ECLI:NL:GHARL:2025:7335

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
200.354.893/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en alimentatie met betrekking tot Turkse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die beiden Turkse en Nederlandse nationaliteit hebben. De man, vertegenwoordigd door mr. I. Mercanoğlu, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2025, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en alimentatie werd vastgesteld. De man verzocht onder andere om het Nederlands recht van toepassing te verklaren op het huwelijksvermogensregime, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door mr. W. ten Tusscher, verweer voerde en de beschikking wilde laten bekrachtigen. Het hof oordeelde dat het Turkse recht van toepassing is, omdat partijen tijdens de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit hadden. De man had verzocht om inzage in de bankrekeningen van de vrouw, wat door het hof werd afgewezen, omdat hij onvoldoende belang had aangetoond. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw kinderalimentatie moest betalen voor de kinderen, en het hof bevestigde deze beslissing. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.354.893 en 200.354.894
(zaaknummers rechtbank Overijssel 309417 en 317989)
beschikking van 20 november 2025
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. ten Tusscher te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2025, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 mei 2025;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht namens de man van 2 september 2025 met producties;
  • een journaalbericht namens de man van 5 september 2025 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2005 in Duitsland met elkaar getrouwd. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
3.2.
De man heeft de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [jongmeerderjarige] , geboren [in] 2006,
  • [minderjarige1] , geboren [in] 2008 en
  • [minderjarige2] , geboren [in] 2014.
3.4.
De man heeft op 1 februari 2024 een verzoek tot echtscheiding ingediend. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • onder 4.3 bepaald dat vanaf de datum van de beschikking de vrouw een kinderalimentatie aan [jongmeerderjarige] moet betalen van € 309 per maand en de man een kinderalimentatie van € 66 per kind per maand aan de vrouw voor [minderjarige1] en [minderjarige2] ;
  • onder 4.4 de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 12.448,45 te betalen uit hoofde van vereffening van het verworven vermogen;
  • de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 12,26 te betalen uit hoofde van verdeling van de mede-eigendommen van partijen als genoemd onder 3.37.
4.2.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof (A.) de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
B. te bepalen dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het Nederlands recht van toepassing is;
C. voor recht te verklaren dat de woning die op naam van de vrouw staat tot de gemeenschap van goederen behoort en te bepalen dat de man recht heeft op de helft van de (over)waarde van de woning;
D. te bepalen dat de vrouw verplicht is de afschriften van de bankrekeningen die op haar naam staan over de jaren 2021 tot en met 2023 te overleggen en de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2023;
E. te bepalen dat, indien vast komt te staan dat de vrouw een spaarrekening of ander vermogen heeft verzwegen of niet in de verdeling heeft betrokken, haar aanspraak op het betreffende vermogen geheel of gedeeltelijk verliest dan wel gehouden is een redelijke vergoeding te voldoen;
F. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 384 per maand aan kinderalimentatie moet betalen en te vast te stellen dat de man geen bijdrage hoeft te leveren voor [minderjarige1] en [minderjarige2] ;
G. te bepalen dat bij de vaststelling van de waarde van de personenauto van het merk Ford Puma met kenteken [kenteken] rekening moet worden gehouden met de door de man gemaakte kosten ten bedrage van € 2.044,90 voor onderhoud, stalling en advertentie en te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van deze kosten aan de man te vergoeden;
subsidiair
H. te bepalen dat de man op grond van artikel 227 van het Turkse Burgerlijk Wetboek (TBW) recht heeft op een vergoeding dan wel op de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde overwaarde van de woning;
I. te bepalen dat bij de vaststelling van de nettowaarde van de verwerving van de personenauto van het merk Ford Puma met kenteken [kenteken] , rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 2.044,90 zijnde door de man gemaakte kosten en te bepalen dat de nettowaarde van deze verwerving verminderd wordt met dit bedrag.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht
5.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 sub a onder i Brussel II-ter [1] komt de Nederlandse rechter voor wat betreft het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe, omdat partijen op het tijdstip van het indienen van het verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft op juiste gronden rechtsmacht met betrekking tot het echtscheidingsverzoek aangenomen.
5.2.
Ten aanzien van het verzoek over de kinderalimentatie geldt het volgende. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening [2] is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien het kinderalimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). De rechtbank heeft terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot de verzochte kinderalimentatie. Ook het hof is in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.3.
Met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, dat als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels [3] rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de scheidingszaak. De rechtbank heeft op juiste gronden rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen.
toepasselijk recht
5.4.
De rechtbank heeft voor wat betreft het verzoek tot kinderalimentatie geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is. Partijen hebben hiertegen niet gegriefd, zodat het hof voor wat betreft het verzoek tot kinderalimentatie ook Nederlands recht toepast.
5.5.
Voor wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk verschillen partijen van mening over de vraag welk recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst. Bij het bepalen van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime is het volgende van belang. Partijen zijn gehuwd na 1 september 1992 (de datum waarop het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voor Nederland van kracht is geworden) en voor 29 januari 2019 (de datum waarop de Europese Verordening Huwelijksvermogensstelsels (Nr. 2016/1103) voor Nederland van kracht is geworden), zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) bepaalt welk recht het huwelijksvermogensregime beheerst.
5.6.
Op grond van het Verdrag prevaleert de rechtskeuze voor het huwelijk. Het Verdrag biedt de mogelijkheid van rechtskeuze vóór de huwelijksvoltrekking (artikel 3) of tijdens het huwelijk (artikel 6). De rechtskeuze moet door partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de huwelijkse voorwaarden (artikel 11). De rechtskeuze kan echter ook impliciet uit de bewoordingen van het huwelijkscontract worden afgeleid.
5.7.
Partijen hebben niet gesteld en ook is niet gebleken dat een rechtskeuze is gemaakt. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag. Turkije is geen partij bij het Verdrag en is een zogenoemd nationaliteitsland (een land dat - indien partijen zowel een eerste huwelijksdomicilie als een gemeenschappelijke nationaliteit hebben - voor de bepaling van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht aanknoopt bij het recht van die gemeenschappelijke nationaliteit). Nederland is partij bij het Verdrag en heeft een artikel 5 verklaring afgelegd. Dit houdt in dat een verdragsstaat ook op echtparen van buiten de kring van de verdragsstaten de nationale wet mag toepassen, wanneer dat vaderland van die echtgenoten een ‘nationaliteitsland’ is. In artikel 4 lid 2 van het Verdrag staat dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Aangezien partijen tijdens de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hadden, is het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing. Daarbij is het niet relevant dat geen sprake is van een exclusieve gemeenschappelijke nationaliteit, zoals de man stelt.
5.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of zij na de huwelijkssluiting hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben gekregen. Gelet op het voorgaande geldt dat het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing is doordat partijen tijdens de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hadden. Ook als het hof het standpunt van de man zou volgen dat partijen korte tijd na de huwelijkssluiting in Nederland zijn gaan wonen en zij daar hun eerste huwelijksdomicilie hebben gekregen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Gelet hierop is het bewijsaanbod van de man om aan te tonen dat partijen kort na de huwelijkssluiting hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben gekregen, niet relevant. Het hof zal om daarom voorbij gaan aan het bewijsaanbod van de man.
5.9.
Artikel 7 lid 1 van het Verdrag geeft aan dat het toepasselijke recht in beginsel niet verandert, ook niet als de nationaliteit of huwelijksdomicilie wijzigt. Artikel 7 lid 2 van het Verdrag geeft op deze regel een aantal uitzonderingen. In een aantal gevallen treedt automatische verandering van het huwelijksvermogensregime op. Eén van de in lid 2 genoemde gevallen betreft de situatie waarin de echtgenoten na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in een staat hebben gehad, waardoor het interne recht van die staat van toepassing wordt. Partijen zijn het erover eens dat zij van 2008 tot 2014 in Duitsland hebben gewoond. Ondanks dat partijen ook tijdens de periode dat zij in Duitsland hebben gewoond sterke verbondenheid met Nederland hebben gehouden, betekent dit niet dat de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland is gebleven. Partijen hebben immers langere tijd in Duitsland gewoond en daar ingeschreven gestaan. De in artikel 7 lid 2 van het Verdrag genoemde termijn van tien jaren is dus na de terugkeer van partijen naar Nederland, medio 2014, zoals volgt uit het overgelegde afschrift uit de BRP, opnieuw gaan lopen. Tot aan het verzoek tot echtscheiding is de 10 jaarstermijn daarna ook niet bereikt. Naar het oordeel van het hof wordt daarom het huwelijksvermogensregime gedurende de gehele huwelijkse periode door het Turks recht beheerst. De eerste grief van de man faalt dan ook.
echtelijke woning
het Turks Burgerlijk Wetboek
5.10.
Aangezien het hof oordeelt dat Turks recht van toepassing is, komt het hof toe aan het subsidiaire standpunt van de man (grief 2), waarin hij stelt recht te hebben op een deel van de overwaarde van de echtelijke woning op grond van artikel 227 TBW. De rechtbank heeft dit verzoek van de man afgewezen. De man is het hiermee niet eens. De vrouw is van mening dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Het TBW kent als wettelijk huwelijksgoederenregime een zogeheten regime van verwervingsdeelneming. Op grond van dit regime vindt bij echtscheiding een financiële afrekening plaats waarbij iedere echtgenoot rechthebbende is op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde van de verwervingen (art. 236 TBW). Verwervingen zijn vermogensbestanddelen die iedere echtgenoot gedurende dit huwelijksgoederenregime onder bezwarende titel heeft verkregen. Dit zijn in het bijzonder: de inkomsten uit arbeid, sociale verzekeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vermogenswaarden die verwervingen vervangen (art. 219 TBW). Tot het persoonlijk vermogen behoren de ten huwelijk aangebrachte vermogensbestanddelen, het staande huwelijk door erfrecht of schenking verworven vermogen, de voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, vorderingen uit immateriële schadevergoeding en vermogenswaarden die persoonlijk vermogen vervangen (art. 220 TBW). Iedere echtgenoot beheert zijn eigen vermogen en beschikt daarover. Naast verwervingen kan sprake zijn van persoonlijk vermogen. Tot het persoonlijk vermogen van de echtgenoten worden gerekend de voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, de ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk krachtens erfrecht of anderszins om niet verkregen vermogensbestanddelen, vorderingen uit immateriële schade en de vermogensbestanddelen die persoonlijk vermogen vervangen (artikel 220 TBW). Het persoonlijk vermogen blijft buiten de financiële afrekening.
5.12.
De echtgenoot die stelt dat een bepaald vermogensbestanddeel aan hem/haar toebehoort, is verplicht die bewering te bewijzen. Vermogensbestanddelen waarvan niet bewezen kan worden aan welke echtgenoot zij toebehoren, worden geacht mede-eigendom van de echtgenoten te zijn. Alle vermogensbestanddelen van een echtgenoot worden geacht verwerving te zijn totdat het tegendeel is bewezen (art. 222 TBW). De vrouw heeft door overlegging van een uittreksel van het kadaster en de hypotheekgegevens aangetoond dat zij de echtelijke woning op 2 mei 2005 heeft gekocht en deze dus haar eigendom is geworden. Daarmee is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de echtelijke woning tot het persoonlijke vermogen van de vrouw behoort. Voorts is komen vast te staan dat zij de lasten verbonden aan de hypothecaire lening heeft voldaan.
5.13.
Iedere echtgenoot is met zijn gehele vermogen voor de eigen schulden aansprakelijk (artikel 224 TBW). Bij de beëindiging van het huwelijksgoederenregime moet worden vastgesteld welke schulden er zijn, zowel onderlinge schulden als schulden jegens derden. Vervolgens wordt een schuld toegerekend aan het deelvermogen – persoonlijk vermogen of verwervingen – waarop de schuld rust (artikel 230 tweede volzin TBW). Als dit niet duidelijk is, wordt zij toegerekend aan de verwervingen.
5.14.
Het huwelijksgoederenregime van verwervingsdeelneming eindigt in het geval van echtscheiding op het tijdstip van aanvang van de rechtszaak (artikel 225 TBW), in deze zaak 28 september 2023. Het persoonlijk vermogen en de verwervingen van de echtgenoten worden gescheiden naar de staat daarvan op 1 februari 2024 als het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime (artikel 228 TBW).
5.15.
De nog aanwezige verwervingen worden naar het tijdstip van de vereffening aan de berekening toegevoegd; de berekening van waarden die aan de vereffening worden toegevoegd (in de zin van artikel 229 TBW) geschiedt op basis van de datum van overdracht (artikel 235 TBW).
5.16.
Bij echtscheiding wordt nagegaan of een echtgenoot op de andere echtgenoot een vordering heeft vanwege investering in een goed van die ander die heeft plaatsgevonden zonder (passende) vergoeding. Dit is de zogeheten bijdragevordering. Is dit vermogensbestanddeel bij echtscheiding in waarde gestegen, dan verkrijgt de echtgenoot die heeft bijgedragen voor het bijgedragen deel een vorderingsrecht op de vermeerderde waarde (artikel 227 TBW). Is de waarde ten opzichte van de waarde aan het begin van de bijdrage gedaald, dan wordt de beginwaarde van de bijdrage als grondslag genomen.
5.17.
De man is van mening dat hij recht heeft op een deel van de overwaarde van de woning, omdat hij tijdens het huwelijk heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding waardoor de vrouw in staat is gesteld om de hypotheeklasten voor haar rekening te nemen. Volgens hem is altijd sprake geweest van een gezamenlijke huishouding en financiële verwevenheid. De vrouw betwist dat.
5.18.
Het hof volgt de man niet. Hoewel vast staat dat de man tijdens het huwelijk van partijen ‘zwarte’ inkomsten genoot, heeft hij niet aangetoond wat de omvang van die inkomsten was en hoe hij die heeft besteed. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij met die inkomsten op die manier heeft bijgedragen aan de vermogensopbouw in de woning van de vrouw. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Dat de man zoals hij zegt in bewijsnood zit vanwege zijn zwarte/contante inkomsten maakt niet dat daarom de bewijslast bij de vrouw komt te liggen, dan wel een verzwaarde informatieplicht waar de man zelf onvoldoende verifieerbare informatie verstrekt. Die bewijsnood is het directe gevolg van de keuze van de man om (een deel van) zijn inkomsten buiten enige administratie te houden en daarmee buiten het zicht van de belastingdienst en andere instanties. Die nood blijft dan ook voor zijn rekening en risico. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zodat zijn beroep op artikel 227 TBW niet kan slagen. Dat de man op enige wijze heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding zoals hij stelt (hetgeen de vrouw betwist), heeft niet tot gevolg dat hij daarmee een vorderingsrecht op de vrouw heeft. De tweede grief van de man faalt dan ook.
inzage in de bankrekeningen van de vrouw
5.19.
Verder heeft de man inzage in de bankrekeningen van de vrouw verzocht (grief 3). De man heeft daartoe aangevoerd dat die stukken essentieel zijn om zijn stellingen over gezamenlijke vermogensvorming te kunnen onderbouwen. Daarnaast heeft de man het vermoeden dat de vrouw spaarrekeningen heeft achtergehouden.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.20.
Het hof overweegt als volgt. In artikel 195 lid 1 Rv is bepaald dat de rechter op verzoek van de partij die daar op grond van artikel 194 lid 1 Rv recht op heeft, de wederpartij kan bevelen tot het verstrekken van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens waarover de wederpartij beschikt.
5.21.
Op grond van artikel 194 lid 1 Rv komt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van a) bepaalde gegevens toe aan b) een partij bij een rechtsbetrekking, als zij c) daarbij voldoende belang heeft. Degene die inzage, afschrift of uittreksel verzoekt, moet zijn belang daarbij duidelijk omschrijven en zo nodig onderbouwen.
5.22.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende belang bij het ontvangen van de verzochte financiële gegevens van de vrouw. De vrouw heeft bij haar verweerschrift al verschillende bankafschriften over de periode 2017 tot en met 2023 en haar aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2023 ingediend. De stelling van de man komt erop neer dat van de vrouw wordt verwacht dat zij volledige rekening en verantwoording aflegt, waar hij zelf zeer weinig verifieerbare informatie heeft verstrekt over zijn eigen financiën. Naar het oordeel van het hof had het, mede gelet op de informatie die de vrouw al heeft verschaft, op de weg van de man gelegen om zijn belang bij nog meer informatie concreter te omschrijven. Nu een verdere onderbouwing ontbreekt, zal het hof het verzoek van de man om inzage afwijzen. Daarmee faalt de derde grief van de man.
Ford Puma
5.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Ford Puma aan de man toebehoort. De rechtbank heeft in de verrekening rekening gehouden met een waarde van de Ford Puma van € 21.550.
5.24.
De man heeft in zijn vijfde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een totaalbedrag van € 2.044,90 aan kosten die de man heeft gemaakt. Deze kosten moeten volgens de man in mindering worden gebracht op de nettowaarde.
5.25.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.26.
Het hof overweegt als volgt. De kosten die de man heeft gemaakt betreffen kosten voor de stalling, het reinigen en de verkoop van de auto. Uit de door de man gegeven toelichting en de overgelegde factuur van 28 februari 2025 volgt dat de man de auto in gebruik had, heeft willen verkopen en in dat kader kosten heeft gemaakt. De door de man gemaakte kosten zijn ruim na de peildatum (1 februari 2024) gemaakt en komen voor rekening van de man. Het hof ziet in de stelling van de man dan ook geen aanleiding met deze kosten rekening te houden. De vijfde grief van de man faalt.
kinderalimentatie
5.27.
In deze procedure is alleen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige1] en [minderjarige2] in geschil. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor [jongmeerderjarige] dan ook in stand laten.
ingangsdatum
5.28.
De rechtbank heeft bepaald dat de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige1] en [minderjarige2] ingaat vanaf de datum van de bestreden beschikking. Hiertegen hebben partijen niet gegriefd, zodat het hof ook van deze ingangsdatum uitgaat.
behoefte
5.29.
De rechtbank heeft voor de berekening van de behoefte van [minderjarige1] en [minderjarige2] gerekend met de inkomensgegevens van partijen over 2023. Voor wat betreft het inkomen van de man heeft de rechtbank gerekend met de door de man overgelegde loonstroken, waaruit volgt dat hij vanaf 1 september 2023 in dienst is getreden bij een kapperszaak voor een bruto maandloon van € 1.900. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de door de man gestelde zwarte inkomsten. Op basis van de inkomsten van partijen heeft de rechtbank de behoefte van [minderjarige1] en [minderjarige2] berekend op € 1.048 per maand in 2023 en na indexering € 1.113 per maand in 2024. Dit komt neer op een behoefte van € 371 per kind per maand.
5.30.
In zijn vierde grief heeft de man een draagkrachtverweer gevoerd. In zijn draagkrachtberekening is hij echter van een andere behoefte van de kinderen uitgegaan. De man heeft deze berekening niet nader onderbouwd met stukken, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof zal daarom de berekening van de rechtbank volgen.
draagkracht
5.31.
De rechtbank heeft, wegens het ontbreken van recente inkomensgegevens, met de inkomensgegevens van partijen uit 2023 een draagkrachtberekening voor 2024 gemaakt. Op basis van deze berekening komt de rechtbank, na een draagkrachtvergelijking en toepassing van een zorgkorting van 5%, tot de conclusie dat de man een bijdrage van € 62 per kind per maand moet betalen aan de vrouw. Na indexering bedraagt deze bijdrage voor 2025 € 66 per kind per maand.
5.32.
De man is het niet eens met de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening (grief 4). De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk altijd zwart heeft gewerkt als kapper en een inkomen had van € 1.000 per maand. De bij de rechtbank overgelegde salarisstroken zijn gefabriceerd om voor een huurwoning in aanmerking te komen. De man is echter nooit meer gaan werken dan hij tijdens het huwelijk heeft gedaan. Zijn gezondheid laat dit ook niet toe. De man is daarom van mening dat met een inkomen van € 1.000 gerekend moet worden.
5.33.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij erkent dat de man gezondheidsproblemen heeft, maar dat heeft de man tijdens het huwelijk niet belet om zwart te werken. Tijdens de procedure bij de rechtbank was de man kennelijk in staat om € 1.900 bruto per maand te verdienen. Indien al sprake is van een inkomensdaling dan is dit inkomensverlies verwijtbaar en moet daarmee geen rekening worden gehouden, aldus de vrouw.
5.34.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft tijdens de procedure bij de rechtbank salarisspecificaties ingediend waaruit volgt dat hij een inkomen had van € 1.900 per maand. Dat bij de man sprake is van een inkomensdaling is het hof niet gebleken. De man heeft zijn stelling niet met nadere gegevens onderbouwd, zodat het hof dit niet kan controleren. Gelet op de betwisting van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. De stelling van de man dat hij enkel zwarte inkomsten heeft, is voor het hof op geen enkele manier te controleren. Gelet op de eerdere door de man ingediende salarisstroken heeft de rechtbank op juiste wijze de draagkracht van de man berekend. De beslissing van de rechtbank kan dan ook in stand blijven. De vierde grief van de man faalt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en de bijdrage in de kosten van de kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2025;
7.2.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.F. van Vugt en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 20 november 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en betreffende internationale kinderontvoering.
2.Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
3.Verordening (EU)2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels.