ECLI:NL:GHARL:2025:7363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
23/1415
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 april 2023. Belanghebbende had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ontvangen van € 2.614, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur verminderde de naheffingsaanslag tot € 2.309, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde belanghebbende hoger beroep in. Tijdens de zitting op 29 oktober 2025 is de schade aan de auto van belanghebbende ter discussie gesteld, waarbij belanghebbende een schadebedrag van € 15.885 claimde, terwijl de Inspecteur uitging van € 3.039. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Echter, partijen kwamen ter zitting tot een compromis, waarbij de naheffingsaanslag werd verminderd tot € 2.249. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, wat leidde tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 door de Staat. Het Hof heeft de proceskosten voor de verschillende fasen van de procedure toegewezen aan de Inspecteur, die in totaal € 5.322 moet vergoeden aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1415
uitspraakdatum: 18 november 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2023, nummer AWB 21/1714 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/Team auto bpm(hierna: de Inspecteur) en
De Staat der Nederlanden(Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.614. Daarbij is hem voorts € 17 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.309 en de beschikking belastingrente tot € 14.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 27 november 2024 en 2 april 2025 hebben regiezittingen plaatsgevonden waar BPM-zaken aan de orde zijn geweest die bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad, waaronder in de onderhavige zaak. In het kader van deze regiezittingen hebben partijen over en weer stukken uitgewisseld, waaronder ook in deze zaak.
Nadien heeft belanghebbende nog een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2025. Namens belanghebbende is mr. [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam2] en mr. [naam3] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte, uit Duitsland afkomstige Volkswagen (Golf 2.0. TDI GTD; hierna: de auto) een bedrag van € 751 op aangifte voldaan. Bij de berekening van de vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende in het kader van de taxatiemethode een (bruto-)schade van € 15.885 in aanmerking genomen. Tot het dossier behoort een aan belanghebbende gerichte factuur van [bedrijf1] van 5 maart 2020 waarop een bedrag van € 2.872,48 (incl. btw) is vermeld ter zake van schadeherstelwerkzaamheden aan de auto.
2.2.
De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een schadebedrag van € 3.039 waarvan hij 72% als waardevermindering in aanmerking heeft genomen.
2.3.
Het op 1 juli 2020 ingediende bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 februari 2021 ten dele gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.309.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 6 april 2023 ongegrond verklaard. Wel heeft de Rechtbank belanghebbende ambtshalve een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (hierna: VIS) toegekend van € 1.000, te vergoeden door de Staat.
2.5.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2023 hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag, zoals verminderd in bezwaar, terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Schade
4.1.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de (bruto-)schade aan de auto meer beloopt dan het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van € 3.039. Mede gelet op de in onderdeel 2.1 vermelde factuur inzake de schadeherstelwerkzaamheden is belanghebbende daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Het Hof verenigt zich voorts met hetgeen de Rechtbank in overweging 18 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt dit tot de zijne.
Compromis ter zitting
4.2.
Alsdan is, naar partijen ter zitting van het Hof in het kader van een compromis (uitdrukkelijk en ondubbelzinnig) zijn overeengekomen, niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.249, als volgt berekend:
€ 13.996
----------- x € 10.301 = € 3.000 -/- € 751 = € 2.249
€ 48.050
4.3.
Het Hof zal conform dit compromis beslissen. De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
VIS
4.4.
De redelijke termijn in hoger beroep van twee jaar is overschreden met meer dan zes maanden maar met minder dan twaalf maanden. Gelet hierop heeft belanghebbende recht op een VIS van € 1.000, te vergoeden door de Staat.
Slotsom
4.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het door hem voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 455 (€ 181 plus € 274) te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet voorts grond de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt – naar de tarieven van 2025 – te berekenen:
Bezwaar: 2 punten x € 647 x 1 = € 1.294
Beroep: 2 punten x € 907 x 1 = € 1.814
Hoger beroep: 2 punten x € 907 x 1 = € 1.814
5.3.
Hierbij merkt het Hof nog op dat in geval een (hoger) beroep (in cassatie) gegrond wordt verklaard en uit dien hoofde een proceskostenvergoeding wordt toegekend, er geen aanvullend punt wordt toegekend voor het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Dat is slechts het geval indien een ingesteld rechtsmiddel ongegrond wordt verklaard, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
5.4.
Wat betreft de vergoeding voor de ‘comparitiefase’ in hoger beroep (zie onderdeel 1.6) ziet het Hof aanleiding artikel 2, lid 3, Bpb toe te passen. Het Hof heeft in die comparitiefase vele zaken (ongeveer honderd) gezamenlijk behandeld met het oog op het structureren van de vele aanhangige hogerberoepsprocedures van de gemachtigde en de Inspecteur door (te pogen om te komen tot) het maken van werkafspraken. De verschillende zaken zelf zijn daarbij niet inhoudelijk behandeld. In aanmerking genomen deze bijzondere omstandigheden, zou het vasthouden aan het forfaitaire puntensysteem van het Bpb voor de comparitiefase waarin twee zittingen zijn gehouden en verschillende stukken zijn gewisseld naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (vgl. HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127). Daarom kent het Hof voor de comparitiefase per (samenhangende) zaak een vergoeding van € 400 toe.
5.5.
In totaal beloopt de proceskostenvergoeding derhalve € 5.322 (€ 1.294 + € 1.814 + € 1.814 + € 400).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade;
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.249;
– vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
– veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.294;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor beroep tot een bedrag van € 1.814;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor het hoger beroep tot een bedrag van € 2.214, en
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de door hem voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 455.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.