ECLI:NL:GHARL:2025:7413

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
200.358.479/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over hervatting van begeleide omgang na beëindiging van hulpverleningstraject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarig kind, geboren op 29 september 2016. De man heeft een omgangsregeling aangevraagd na een lange periode van geen contact met zijn dochter. De rechtbank had eerder bepaald dat een hulpverleningstraject, het BOCS-traject, zo spoedig mogelijk moest worden hervat, maar de vrouw heeft dit traject beëindigd. De man heeft in kort geding gevorderd dat de vrouw haar medewerking aan het hervatten van het BOCS-traject moet verlenen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, maar het hof oordeelt dat de zaak niet te complex is voor een kort geding en dat er voldoende spoedeisend belang is. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw moet meewerken aan het hervatten van het BOCS-traject en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval zij dit weigert. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van de man toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.358.479/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 200364
arrest in kort geding van 18 november 2025
in de zaak van
[appellant](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
advocaat: mr. P. Bollema te Leeuwarden,
en
[geintimeerde](de vrouw),
die woont op een bij het hof bekend adres,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de voorzieningenrechter) op 16 juli 2025 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
1.3.
Op 21 oktober 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De kern van de zaak

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op 29 september 2016.
2.2.
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw oefent het eenhoofdig gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de vrouw.
2.3.
De relatie van de man en de vrouw is kort na de geboorte van [minderjarige] geëindigd. Vanaf dat moment is er nauwelijks nog contact geweest tussen de man en [minderjarige] . Eind 2023 is de man een procedure gestart om een omgangsregeling vast te stellen. De man had [minderjarige] toen al zeven jaren niet gezien en [minderjarige] wist niet dat de man haar biologische vader is.
2.4.
Bij beschikking van 8 mei 2024 heeft de rechtbank de verzoeken van de man om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling (te weten na een opbouwregeling één keer per veertien dagen een weekend) vast te stellen, aangehouden in afwachting van de uitkomsten van het hulpverleningstraject Beschermde Omgang en Coaching na Scheiding (het BOCS-traject) bij het Kenniscentrum Kind en Scheiding (het KKE) van Jeugdhulp Friesland.
2.5.
Eind december 2024 heeft de vrouw het BOCS-traject beëindigd.
2.6.
Bij beschikking van 28 maart 2025 heeft de rechtbank bepaald dat het BOCS-traject bij het KKE zo spoedig mogelijk wordt hervat, waarbij de omgang tussen [minderjarige] en de man vooralsnog, totdat volgens het KKE de volgende stap gemaakt kan worden, begeleid zal plaatsvinden - eenmaal per twee weken - op de locatie van het KKE. Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te doen naar het gezag en de meest wenselijke omgangs- of zorgregeling ten aanzien van [minderjarige] . De rechtbank heeft de definitieve beslissing ten aanzien van het gezag, de omgangs- of zorgregeling en (het aanvullend verzoek tot) het opleggen van een dwangsom aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek.
2.7.
De man heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat:
I. de vrouw haar medewerking moet verlenen aan het hervatten van het BOCS-traject bij het KKE en aan de door de door het KKE beoogde uitbreiding van de omgang, zoals eerder door het KKE voorgesteld, en wel op de kortst mogelijke termijn;
II. de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw weigert mee te werken c.q. uitvoering te geven aan het BOCS-traject en/of de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man, met een maximum van te verbeuren dwangsommen van € 25.000,- althans een bedrag dat de voorzieningenrechter juist acht;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Spoedeisend belang
3.1.
Het hof ziet in de aard van de zaak, te weten het al dan niet hervatten van het BOCS-traject en de omgang tussen [minderjarige] en de man, ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang.
Oordeel en overwegingen
3.2.
Het hof is anders dan de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen van de man moeten worden toegewezen. Het hof licht dit als volgt toe.
3.3.
In de bodemprocedure heeft de rechtbank bij beschikking van 28 maart 2025 bepaald dat het BOCS-traject bij het KKE zo spoedig mogelijk wordt hervat, waarbij de omgang tussen [minderjarige] en de man vooralsnog, totdat volgens het KKE de volgende stap gemaakt kan worden, begeleid zal plaatsvinden - eenmaal per twee weken - op de locatie van het KKE.
De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het van belang is dat in de periode van het (bij diezelfde beschikking door de rechtbank gelaste) raadsonderzoek omgang plaatsvindt tussen [minderjarige] en de man. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het schadelijk is voor [minderjarige] als de omgang te lang wordt onderbroken. De rechtbank heeft erop vertrouwd dat de vrouw het dringende advies van de raad om de omgangsmomenten zo snel mogelijk te hervatten, ter harte zal nemen en hieraan zal meewerken, zoals zij ter zitting heeft toegezegd.
3.4.
Het uitgangspunt is dat deze rechterlijke uitspraak moet worden nagekomen, tenzij wordt aangetoond dat zich ná die uitspraak feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die maken dat de uitspraak niet (meer) in het belang van [minderjarige] moet worden geacht. Anders dan de voorzieningenrechter, is het hof van oordeel dat de zaak, waarin het gaat om de vraag of een rechterlijke beslissing over het hervatten van het BOCS-traject bij het KKE moet worden nagekomen, niet te complex is voor een beoordeling in een kort geding. Ook is in dit kort geding niet van belang of onderzoek naar de veiligheid van de vrouw en [minderjarige] en risicotaxaties zijn gedaan. De rechtbank was bij het nemen van de beslissing op de hoogte van de voorgeschiedenis tussen partijen, waaronder de omstandigheid dat er huiselijk geweld tussen partijen heeft plaatsgevonden. Toch heeft de rechtbank geoordeeld dat het BOCS-traject moet worden hervat. Het hof gaat dan ook voorbij aan hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over de relatie tussen partijen en het huiselijk geweld en het daaruit voortvloeiende beroep op het Verdrag van Istanbul.
3.5.
De vrouw heeft de rechterlijke uitspraak van 28 maart 2025 naast zich neergelegd en niet meer meegewerkt aan het BOCS-traject. Het hof is van oordeel dat de vrouw – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende heeft onderbouwd dat zich na die uitspraak feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die maken dat de uitspraak in de bodemprocedure niet (meer) in het belang van [minderjarige] moet worden geacht. De vrouw heeft als voornaamste reden om niet haar medewerking te verlenen aan het BOCS-traject aangevoerd dat [minderjarige] gedragsveranderingen laat zien, dat ze daarom [minderjarige] heeft aangemeld voor een GGZ-behandeling en dat [minderjarige] nu EMDR-therapie krijgt. De vrouw relateert de gedragsveranderingen bij [minderjarige] aan de omgang met haar vader. De man heeft als verweer aangevoerd dat zich in het leven van [minderjarige] een aantal andere gebeurtenissen hebben voorgedaan die evengoed de oorzaak zouden kunnen zijn van eventuele gedragsveranderingen bij [minderjarige] . Zo is de vrouw recentelijk met [minderjarige] verhuisd en bij haar nieuwe partner ingetrokken. [minderjarige] heeft bij het KKE bovendien twee gesprekken met een kindercoach gevoerd en volgens het opgemaakte verslag heeft [minderjarige] toen verteld dat ze sinds de recente verhuizing last heeft van nachtmerries. Deze komen niet door het contact met [appellant] (de man) maar omdat ze erg moet wennen aan haar nieuwe huis, de andere school en de geluiden in huis.
Het hof overweegt dat zich in het dossier geen diagnostiekrapport ten aanzien van [minderjarige] bevindt waarin wordt vastgesteld wat het trauma van [minderjarige] precies inhoudt, waardoor het trauma is veroorzaakt en of de door de vrouw gestelde gedragsveranderingen van [minderjarige] voortvloeien uit dat trauma. De door de vrouw overgelegde indicatiestelling en behandelovereenkomst, die is opgesteld op grond van informatie van de vrouw, acht het hof onvoldoende om van de juistheid van de stellingen van de vrouw hierover uit te kunnen gaan.
Voor het hof is in deze kortgedingprocedure dan ook onvoldoende vast komen te staan dat de problematiek van [minderjarige] gerelateerd is aan de contacten met de man in het kader van het BOCS-traject.
3.6.
Het hof neemt bij zijn oordeel verder in aanmerking dat de omgang tot op heden begeleid wordt. Daardoor is er steeds toezicht op de veiligheid van [minderjarige] . In het tweede halfjaar van het jaar 2024 hebben zes begeleide omgangsmomenten tussen de man en [minderjarige] plaatsgevonden. Uit het (ongedateerde) verslag van het KKE blijkt dat het KKE een positief contact tussen [minderjarige] en de man ziet. De zorgen van het KKE zijn toegenomen toen bekend werd dat de vrouw het BOCS-traject beëindigde. Het KKE heeft geadviseerd om de omgang zo spoedig mogelijk te normaliseren en uit te breiden in de thuissituatie bij de man. Concreet heeft het KKE geadviseerd nog drie of vier begeleide omgangsmomenten te laten plaatsvinden en daarna de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling uit te voeren.
Omdat de omgang goed is verlopen, staat dit naar het oordeel van het hof niet in de weg aan hervatting van het BOCS-traject. Integendeel, het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat haar contact met haar vader zo spoedig mogelijk hervat wordt. Voor zover de vrouw (voor het eerst) ter zitting heeft verklaard dat het KKE aan haar heeft laten blijken dat [minderjarige] geen omgang kan hebben met de man in de periode dat zij EMDR-therapie krijgt, constateert het hof dat de vrouw ook deze stelling niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van het KKE. Bovendien is de EMDR-therapie pas gestart nadat het BOCS-traject al enige maanden aan de gang was en nadat de rechtbank had bepaald dat dit traject zo spoedig mogelijk hervat moest worden.
Voor zover de vrouw het niet eens is met het verslag van het KKE, moet dit tijdens het vervolg van de bodemprocedure aan de orde worden gesteld. Deze procedure in kort geding leent zich hier niet voor.
3.7.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken van na de beschikking van 28 maart 2025 gewijzigde omstandigheden die maken dat het nakomen van die uitspraak niet van de vrouw verwacht zou kunnen worden. Het hof zal de vordering van de man toewijzen, dat de vrouw haar medewerking moet verlenen aan het hervatten van het BOCS-traject bij het KKE. Het hof zal daarbij niets bepalen ten aanzien van de eerder door het KKE beoogde uitbreiding van de omgang, en het verzoek van de man in zoverre afwijzen. Het wordt aan het KKE overgelaten om binnen de kaders van het BOCS-traject te beoordelen welke omgang (duur en frequentie) met de man op dit moment het meest in het belang is van [minderjarige] en hoe deze omgang in de toekomst al dan niet kan worden uitgebreid.
De door de man gevorderde dwangsom zal het hof toewijzen. De rechtbank had in haar beschikking van 28 maart 2025 nog geen dwangsom gekoppeld aan de omgangsregeling, mede omdat de vrouw ter zitting had toegezegd dat zij zou meewerken aan de omgangsregeling. Gebleken is dat de vrouw zich niet aan deze toezegging heeft gehouden. Het hof is er dan ook niet van overtuigd dat de vrouw zich aan de uitspraak van het hof zal houden en nu wel zal meewerken aan het BOCS-traject. Het hof acht daarom de maatregel van een dwangsom passend. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat een dwangsom geen recht doet aan de positie van de vrouw als slachtoffer van huiselijk geweld. Het is immers de vrouw geweest die zonder gegronde redenen en ondanks haar eigen toezegging in eerste aanleg, niet meer heeft willen meewerken aan het BOCS-traject en daarmee een rechterlijke uitspraak niet is nagekomen.
Conclusie en proceskosten
3.8.
Het hoger beroep slaagt.
3.9.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. De vrouw is van mening dat de man nodeloos een procedure is gestart, doordat het overduidelijk zou zijn dat de zaak zich niet leent voor een kort geding.
Uit bovenstaand oordeel van het hof blijkt dat de man niet nodeloos een procedure is gestart. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek van de vrouw toe te wijzen. Het hof zal vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen) bepalen dat iedere partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).
3.10.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 juli 2025 en:
- bepaalt dat de vrouw haar medewerking moet verlenen aan het hervatten van het BOCS-traject bij het KKE, en wel op de kortst mogelijke termijn;
- veroordeelt de vrouw tot een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw weigert mee te werken c.q. uitvoering te geven aan het BOCS-traject en/of de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man, met een maximum van te verbeuren dwangsommen van € 25.000,-;
4.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedures bij de voorzieningenrechter en het hof;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, J.U.M. van der Werff en M.A.F. Veenstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.