ECLI:NL:GHARL:2025:7573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
23/617 en 23/618
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor personenauto's met waardevermindering door gebruiksschade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de Inspecteur was opgelegd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 2.807 ontvangen voor twee auto’s, die door de Inspecteur was verminderd tot € 2.668 na bezwaar. De Rechtbank Gelderland had de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 2.143, wat leidde tot hoger beroep van zowel de belanghebbende als de Inspecteur. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de aankoop en taxatie van de auto’s onderzocht, waarbij het ging om de waardevermindering door gebruiksschade en het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudspakket. Het Hof oordeelde dat het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudspakket een waardevermindering van € 85 rechtvaardigde, maar dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade aan de auto’s. Uiteindelijk werd de verschuldigde BPM voor auto 1 vastgesteld op € 12.707 en voor auto 2 op € 10.927, wat leidde tot een totaalbedrag van € 2.212 dat nog verschuldigd was door de belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/617 en 23/618
uitspraakdatum: 25 november 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Backoffice BPM(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 januari 2023, nummers ARN 21/4212 en 21/4260.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd voor twee auto’s voor een bedrag van € 2.807.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.668 en een proceskostenvergoeding van € 265 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.143, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.874 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 aan haar te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. P.A.J.M. Lodestijn als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede mr. [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 3 december 2019 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het Merk Porsche Cayenne 3.0 met [kentekennummer1] (hierna: auto 1).
2.2.
Belanghebbende heeft op 9 december 2019 aangifte voor de BPM gedaan voor auto 1. De datum van eerste toelating van deze auto is 13 juni 2018. De datum tenaamstelling is 24 april 2020.
2.3.
In de aangifte is de te betalen belasting voor auto 1 op basis van een taxatierapport van 4 december 2019 van [bedrijf1] berekend op € 11.623. Daarbij is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto vastgesteld op € 55.068. De taxateur heeft de herstelkosten van de schade begroot op € 6.233 (€ 6.533 -/- € 300) en voorts een correctie wegens geen oordeel kilometerstand van € 3.000 vastgesteld. De handelsinkoopwaarde van de auto bedraagt volgens de taxateur € 45.835.
2.4.
Auto 1 is op 4 december 2019 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) gekeurd.
2.5.
Belanghebbende heeft geen gehoor gegeven aan de oproep van Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) van 10 december 2019 de auto aan te bieden voor hertaxatie.
2.6.
Belanghebbende heeft op 4 juni 2020 aangifte voor de BPM gedaan voor een Porsche Macan 2.0 met [kentekennummer2] (hierna: auto 2) De datum van eerste toelating van deze auto is 7 januari 2019. De datum tenaamstelling is 11 juni 2020.
2.7.
In de aangifte is de te betalen belasting voor auto 2 op basis van een taxatierapport van 28 mei 2020 van [bedrijf1] berekend op € 9.805. Daarbij is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto vastgesteld op € 48.722. De taxateur heeft de herstelkosten van de schade begroot op € 3.647 (€ 3.897 -/- € 250) en voorts een correctie wegens geen oordeel kilometerstand van € 3.000 vastgesteld. De handelsinkoopwaarde van de auto bedraagt volgens de taxateur € 42.075.
2.8.
Auto 2 is op 3 juni 2020 bij de RDW gekeurd.
2.9.
Belanghebbende heeft te kennen gegeven niet in staat te zijn de auto aan te bieden voor hertaxatie van DRZ op 12 juni 2020.
2.10.
De Inspecteur heeft voor deze twee auto’s een bedrag van € 2.807 nageheven. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van de verschuldigde BPM op grond van de koerslijst, zonder rekening te houden met meer dan normale gebruiksschade.
2.11.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.668, vanwege de toekenning van schade bij de instap linksvoor van auto 2. De Inspecteur is daarbij voor deze auto uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 48.124.
2.12.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.143. Belanghebbende heeft volgens de Rechtbank voor auto 1 aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Die schade heeft de Rechtbank in goede justitie vastgesteld op € 1.500. Daarnaast was tussen partijen niet meer in geschil dat auto 2 in aanmerking komt voor extra leeftijdskorting en de voor auto 2 verschuldigde BPM daarom € 10.946 bedraagt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Hierbij is in principaal hoger beroep in geschil:
  • of het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudspakket leidt tot een waardevermindering,
  • of het ontbreken van een bagageruimteafdekking leidt tot een waardevermindering,
  • of een waardevermindering kan worden toegepast wegens – kortweg – ‘geen oordeel’ kilometerstand van de RDW,
  • of de schadeposten in het taxatierapport terecht zijn opgevoerd, en
  • hoe groot de waardevermindering als gevolg van de begrote herstelkosten is.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht aanvullende schade aannemelijk heeft geacht voor auto 1 en, zo ja, of zij de waardevermindering daarvoor in goede justitie vast mocht stellen.

4.Beoordeling van het geschil

Ontbreken Nederlandstalig onderhoudspakket (beide auto’s)
4.1.
In geschil is of op de handelsinkoopwaarden van de auto’s in onbeschadigde staat een bedrag in mindering mag worden gebracht wegens extra waardedaling in verband met het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudspakket.
4.2.
Het Hof acht aannemelijk dat het ontbreken van Nederlandstalige handleidingen en onderhoudsboekjes een waarde verminderend effect heeft op de handelswaarde van de auto ten opzichte van een referentieauto, die wel over een dergelijk Nederlandstalige handleiding en onderhoudsboekje beschikt. Het Hof acht het door belanghebbende daarvoor in aanmerking genomen bedrag (€ 85) niet bovenmatig.
Ontbreken bagageruimteafdekking (auto 1)
4.3.
Voor wat betreft het ontbreken van de bagageruimteafdekking (hierna: de hoedenplank) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze hoedenplank ontbreekt. Weliswaar ontbreekt de hoedenplank op een van de in het dossier aanwezige foto’s van auto 1, maar nu het taxatierapport expliciet vermeldt “door ons is geen onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de eventueel aanwezige schade c.q. de reden van afwezigheid van gedemonteerde onderdelen” is het goed mogelijk dat de hoedenplank gewoon bij belanghebbende staat. Het had op de weg van belanghebbende gelegen hierover meer aan te dragen dan het enkele feit dat dit makkelijk te demonteren onderdeel er op het moment van taxeren niet was.
Waardevermindering als gevolg van “geen oordeel kilometerstand” (beide auto’s)
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de kilometerstand reden is de waarde van de auto’s te verminderen. Belanghebbende stelt dat auto’s zonder een oordeel over de kilometerstand niet in de koerslijst zijn opgenomen, zodat dit waardeverminderende element alsnog moet worden meegenomen. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor kan zijn, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. De last aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, met betrekking tot de auto’s niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand of dat overigens sprake is van een waardevermindering door het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand dat niet reeds in de koerslijst is verdisconteerd. Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende ook in hoger beroep heeft volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet heeft toegespitst op de concrete situatie van de onderhavige auto’s. Ook met de verwijzing naar de website van de ANWB, waarop staat dat geïmporteerde auto’s minder waard kunnen zijn, “bijvoorbeeld door onduidelijkheid over de onderhouds- en schadehistorie en over de juistheid van de kilometerstand” en dat bij de waardebepaling geen rekening is gehouden met een mogelijke waarde-correctie vanwege import, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de vermelding van ‘geen oordeel kilometerstand’ in zijn algemeenheid leidt tot waardevermindering. In het taxatierapport wordt door de taxateur geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Met betrekking tot deze specifieke auto’s wijst niets in de richting van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand. Dit is ter zitting ook namens belanghebbende bevestigd. Belanghebbende heeft daarom voor deze auto's niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering in acht moet worden genomen voor het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand van de auto.
Kunnen de taxatierapporten als bewijs dienen? (beide auto’s)
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de taxatierapporten niet als bewijs kunnen dienen. De Inspecteur zet vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de taxatierapporten, onder andere omdat tijdstippen niet overeenkomen en stelt dat dit een formeel gebrek is waardoor de taxatierapporten niet kunnen dienen als bewijs voor enige waardevermindering. Ook uit de Inspecteur twijfel over de hoeveelheid werkzaamheden die in een half uur zijn verricht.
4.7.
Voor auto 1 is in het taxatierapport als inspectiemoment 4 december 2019 van 13.32 tot 14.02 uur opgenomen. Uit de fotorapportage volgt dat de foto’s zijn genomen om 10.48 uur. Met betrekking tot het taxatierapport van auto 2 is als inspectiemoment 28 mei 2020 van 11.23 tot 11.53 uur opgenomen. Uit de fotorapportage volgt dat de foto’s zijn genomen omstreeks 13.47 uur. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop ten aanzien van beide auto’s geen aanknopingspunten aan te nemen dat het maken van de foto’s en het opmaken van het taxatierapport niet op dezelfde dag hebben plaatsgevonden. Er bestaat daarom voor auto 1 en auto 2 geen aanleiding een zo ver strekkende consequentie te verbinden aan het niet op de bedoelde wijze vermelden van tijdstippen als de Inspecteur voorstaat. Ook de hoeveelheid werkzaamheden die de taxateur in een half uur heeft verricht, is voor het Hof geen reden de taxatierapporten ter zijde te schuiven.
Is ten onrechte geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade (auto 1)
4.8.
Belanghebbende voert aan dat het niet tonen van een auto bij DRZ geen reden kan zijn haar bewijslast te verzwaren of om het voordeel van de twijfel aan de Inspecteur te gunnen. Belanghebbende stelt dat zij met de taxatierapporten de werkelijke waarde heeft onderbouwd.
4.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat belanghebbende niet aan de toonplicht heeft voldaan ertoe leidt dat het taxatierapport en de daarbij behorende schadecalculatie zonder verdere onderbouwing en toelichting niet als toereikend kunnen worden aanvaard. Op grond van de foto's van de taxatierapporten kan niet duidelijk worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van schade dan wel van gebruikssporen welke inherent zijn aan de kilometrage en leeftijd dan wel het gebruik van de auto. Voorts verwijst de Inspecteur nog naar de inkoopfacturen waaruit niet blijkt dat sprake is van enige schade, anders dan normale gebruikssporen.
4.10.
De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op belanghebbende. Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. Het niet voldoen aan de toonplicht heeft geen bewijsrechtelijke gevolgen. Belanghebbende draagt wel het bewijsrisico met betrekking tot het aannemelijk maken van de schade en het feit dat het voor de Inspecteur niet mogelijk was de aanwezigheid van de schade ten tijde van de aangifte nog te kunnen controleren. Voor zover op basis van het tot de gedingstukken behorende beeldmateriaal niet vastgesteld kan worden of bepaalde schade is aan te merken als normale slijtage of gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto, dan wel of sprake is van daarvan afwijkende bijzondere vormen van schade, zal dit ten nadele van belanghebbende werken, mede omdat de Inspecteur de mogelijkheid is onthouden om een feitelijk oordeel te vellen over de auto’s.
4.11.
Met betrekking tot auto 1 heeft belanghebbende aan de hand van het taxatierapport en de vergrote foto’s naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat deze meer dan normale gebruiksschade heeft. Het Hof constateert, net als de Rechtbank, dat op het scherm linksvoor, het scherm rechtsvoor en op de bumper duidelijke lakschade aanwezig is, te weten zichtbare schaafplekken. Naar het oordeel van het Hof zijn deze schaafplekken, gelet op de omvang daarvan, niet als normale gebruikssporen, maar als schade te kwalificeren. Met betrekking tot de overig gestelde schade blijkt uit de foto’s onvoldoende dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.12.
Vorenstaande maakt dat de door de Inspecteur voor auto 1 verdedigde handelsinkoopwaarde niet kan worden gevolgd nu daarbij wordt uitgegaan van een auto die in het geheel geen meer dan normale gebruiksschade heeft, hetgeen naar het oordeel van het Hof onjuist is.
4.13.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden welke waardevermindering past bij de aannemelijk geachte schade. De Rechtbank heeft de waardevermindering in goede justitie vastgesteld op € 1.500. De Inspecteur is hier in incidenteel hoger beroep tegen opgekomen.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat uit de weergegeven bewijslastverdeling volgt dat Inspecteur in principaal hoger beroep terecht heeft aangevoerd dat op hem ter zake van de omvang van de schade geen bewijslast rust en dat daarom aan een waardebepaling van de schade in goede justitie niet kan worden toegekomen. [1] Hierbij merkt het Hof op dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals naheffingsaanslagen in de BPM, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de Inspecteur rusten. [2] De last aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade rust op belanghebbende. Dit brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.15.
Ter zitting bij het Hof is namens belanghebbende gesteld dat de herstelkosten in verband met het opnieuw moeten spuiten van de in 4.11 genoemde beschadigde onderdelen van auto 1 € 3.500 bedragen. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat dit niet kan worden afgeleid uit de in het dossier aanwezige schadecalculatie maar dat de taxateur dit stelt op basis van zijn deskundigheid. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Dit omdat deze stelling van de taxateur niet strookt met de door belanghebbende bij het taxatierapport van auto 1 overgelegde schadecalculatie van dezelfde taxateur. Uit de schadecalculatie valt weliswaar niet direct af te leiden welke schade hoort bij de aannemelijk geachte schade, maar daaruit blijkt wel dat de kosten van het totale spuitwerk € 3.490,41 bedragen. Nu hierin ook spuitwerk zit voor bijvoorbeeld portieren en zijschermen, dus van meer dan onderdelen dan de onderdelen met geconstateerde meer dan normale gebruiksschade, ziet het Hof niet in waarom het spuitwerk van alleen de voorkant van auto 1 tot het ter zitting gestelde hogere bedrag zou moeten leiden. De door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde kan derhalve ook niet worden gevolgd.
4.16.
Uitgaande van de bedragen in de schadecalculatie die zien op schade aan de voorkant van de auto, maar rekening houdend met het feit dat niet duidelijk is of elke herstelpost die op de voorkant ziet, ziet op de door het Hof aannemelijk geachte schade (de taxateur heeft ter zitting bij het Hof immers verklaard dat de herstelkosten voor deze schade niet direct uit de schadecalculatie naar voren komen), komt het Hof erop dat aannemelijk is gemaakt dat de herstelkosten in ieder geval € 900 incl. BTW zijn.
4.17.
Vervolgens ligt de vraag voor wat de omvang is van het waarde drukkend effect van de aannemelijk gemaakte schade op de handelsinkoopwaarde van auto 1. Belanghebbende stelt dat 95,41% van het schadebedrag in mindering moet worden gebracht. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar het taxatierapport. In het taxatierapport wordt verwezen naar de XRAY-matrix. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen.
4.18.
Voor het bepalen van de waardevermindering als gevolg van schade is met ingang van 1 januari 2015 in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 het bewijsvermoeden opgenomen dat die waardevermindering wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%, met dien verstande dat voor de belastingplichtige een tegenbewijsregeling geldt. Belanghebbende heeft met haar taxatierapport en hetgeen zij overigens heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat voor de onderhavige auto een hoger waardeverminderingspercentage dan 72% in aanmerking moet worden genomen. Voor de vraag of er aanleiding is om meer dan 72% van de berekende reparatiekosten in aanmerking te nemen, moet worden gekeken naar diverse feiten en omstandigheden ten aanzien van de auto in kwestie. Een dergelijke beoordeling vergt dus een op de auto toegesneden beoordeling. Het Hof verwerpt daarom de door belanghebbende gehanteerde algemene benadering in de vorm van een algemene tabel. De waardevermindering als gevolg van schade voor auto 1 dient derhalve op 0,72 x € 900 = € 648 te worden gesteld.
Is ten onrechte geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade (auto 2)
4.19.
Ten aanzien van auto 2 is het Hof van oordeel dat op basis van de foto’s in het dossier niet aannemelijk is geworden dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Op overzichtsfoto’s zijn de betreffende gestelde schades niet waar te nemen. Op de close-up foto’s is wel enige schade te zien, maar de Inspecteur heeft terecht aangegeven dat daaruit onvoldoende blijkt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade voor deze auto.
Conclusie en gevolgen
4.20.
Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde van auto 1 vast op € 54.335 (55.068 -/- (900 x 0,72) -/- € 85). Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 134.463, een handelsinkoopwaarde van € 53.988 en de niet ter discussie staande bruto BPM van € 34.098 en de extra leeftijdskorting van € 1.065, bedraagt de verschuldigde BPM € 12.707 voor auto 1.
4.21.
Voor auto 2 was niet in geschil dat de verschuldigde BPM € 10.946 bedraagt na toekenning van de extra leeftijdskorting. De waardevermindering als gevolg van de afwezigheid van het Nederlandstalig onderhoudspakket heeft een vermindering van de BPM tot gevolg van € 19, leidend tot een voor auto 2 verschuldigde BPM van € 10.927.
4.22.
Aangezien belanghebbende op aangiften reeds een bedrag van € 21.428 heeft voldaan, is belanghebbende per saldo nog een bedrag van € 2.212 aan BPM verschuldigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en is het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is niet volledig gegrond verklaard. Het Hof kent belanghebbende daarom voor zijn verweerschrift op het incidentele hoger beroep een proceskostenvergoeding toe. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814 (1 punt voor verweerschrift op het incidentele hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 907).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.212,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5283.
2.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.