ECLI:NL:GHARL:2025:763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
21-000035-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor meerdere Opiumwet feiten met gewijzigde proceshouding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1966 en lid van een motorclub, was eerder veroordeeld voor meerdere feiten die in strijd zijn met de Opiumwet. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat de verdachte had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 18 december 2018. Tijdens de zitting op 31 januari 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren heeft geëist. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd en zijn raadsman heeft gepleit voor een andere strafmodaliteit, onder verwijzing naar de overschrijding van de redelijke termijn en de gezondheidsproblemen van de verdachte.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, door onder andere cocaïne en amfetamine buiten het grondgebied van Nederland te brengen en deze te verkopen. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteerd en heeft besloten om een gevangenisstraf van 24 maanden op te leggen, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is een taakstraf van 240 uren opgelegd, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Het hof heeft ook beslissingen genomen over het beslag, waaronder de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 3.950,00 en de teruggave van andere in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000035-19
Uitspraak d.d.: 14 februari 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2018 met parketnummer 18-950072-16 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
  • veroordeling van verdachte voor het onder 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B primair tenlastegelegde;
  • het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest en met een proeftijd van twee jaren;
  • het opleggen van een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis;
  • ten aanzien van het beslag te beslissen conform de beslissing van de rechtbank.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. V.P.J. Tuma, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 18 december 2018, waartegen het hoger beroep is gericht:
  • verdachte veroordeeld voor de onder 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B primair tenlastegelegde feiten;
  • een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest;
  • het in beslag genomen geldbedrag van € 3.950,00 verbeurd verklaard;
  • verschillende goederen, zoals nader omschreven in het vonnis, onttrokken aan het verkeer;
  • de teruggave gelast aan verdachte van de in beslag genomen geldbedragen van € 770,00 en € 1.570,00.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 december 2015, althans in of omstreeks december 2015, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht tien kilo amfetamine (speed/pep) of MDMA (XTC-pillen), althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
(zaaksdossier 3.1, p. 31 e.v.)
(art 3 sub A Opiumwet; art 47 Wetboek van Strafrecht)

2.2.A)

hij op of omstreeks 17 december 2015, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, 121 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
EN/OF
B)
hij op 17 december 2015, in de gemeente(n) [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 759,66 gram amfetamine, en/of 326 XTC-pillen of 71,534 gram MDMA, en/of 0,269 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (speed/pep) en/of MDMA (XTC-pillen) en/of cocaïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die Wet.
(zaaksdossier 3.2, p. 49 e.v.)
(art 3 sub A, B en/of C Opiumwet; art 47 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij in of omstreeks de periode van 18 oktober 2015 tot en met 16 december 2015, in de gemeente(n) [gemeente] en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA (XTC-pillen) en/of amfetamine (speed/pep), zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
(zaaksdossier 3.4, p. 61 e.v.)
(art 3 sub B of C Opiumwet; art 47 Wetboek van Strafrecht)
4.
A)
hij in of omstreeks de periode van 5 februari 2016 tot en met 4 augustus 2016, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland en/of Duitsland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die Wet;
(zaaksdossiers 3a.1, p. 70 e.v)
(art 2 sub A, B of C Opiumwet; art 47 Wetboek van Strafrecht)
EN/OF
B)
hij op of omstreeks 26 augustus 2016, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (ongeveer) 97,48 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
althans indien ten aanzien van het vorenstaande onder B) geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 26 augustus 2016, althans in augustus 2016, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn medeverdachte(n) voorgenomen misdrijf om opzettelijk (ongeveer) 97,48 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, buiten het grondgebied van Nederland te brengen
- ( regelmatig) contact heeft gehad en/of onderhouden met een of meer medeverdachte(n) woonachtig in Duitsland, en/of
- die medeverdachte(n) uit Duitsland heeft ontmoet in [gemeente] , en/of
- die medeverdachte(n) uit Duitsland (dat materiaal bevattende) die cocaïne heeft verkocht en/of geleverd en/of verstrekt en/of,
- ( dat materiaal bevattende) die cocaïne heeft vervoerd of doen/laten vervoeren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans indien ten aanzien van het vorenstaande onder B) geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 26 augustus 2016, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of geleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 97,48 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst T, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
(zaaksdossiers 3a.2, p. 115 e.v)
(art 2 sub A, B of C Opiumwet; 47 en 45 Wetboek van Strafrecht).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft tijdens het pleidooi verweer gevoerd ten aanzien van de bevindingen die zijn verkregen uit stelselmatige observatie door Nederlandse opsporingsambtenaren in Duitsland, terwijl de daarvoor vereiste toestemming - zoals vastgelegd in artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) - volgens de verdediging ontbrak. Volgens de raadsman bevinden zich in het dossier evenmin stukken waaruit blijkt dat met terugwerkende kracht toestemming is verleend en heeft de verkregen mondelinge toestemming van de hoofdofficier van justitie van het Openbaar Ministerie Osnabrück geen rechtskracht. Dat leidt er volgens de raadsman toe dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft zich, gelet daarop, op het standpunt gesteld dat de daaruit verkregen bevindingen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, net als de officier van justitie in eerste aanleg, in reactie op het verweer van de raadsman naar voren gebracht dat er sprake is van een zogenoemde instructienorm, waardoor er geen sprake is van een vormverzuim. Indien daarvan niet zou worden uitgegaan, dan kan de verdachte op het schenden van die norm volgens de advocaat-generaal alsnog geen beroep doen, nu verdachte hierdoor niet in zijn belang(en) is geschaad.
Oordeel van het hof
Uit artikel 40, eerste lid, SUO volgt dat de autoriteiten van een staat - in dit geval Nederland - een observatie, die zij in hun eigen land zijn begonnen, op het grondgebied van een andere staat - in dit geval van Duitsland - kunnen voortzetten als zij daartoe toestemming hebben gekregen van die andere staat op grond van een van tevoren ingediend rechtshulpverzoek. Uit die bepaling volgt ook dat als er vooraf geen toestemming kon worden gevraagd vanwege het bijzonder spoedeisende karakter, de opsporingsambtenaren de observatie toch voortzetten als zij de staat op wiens grondgebied zij observeren onverwijld van die grensoverschrijding in kennis stellen en zo spoedig mogelijk alsnog een rechtshulpverzoek zullen indienen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een rechtens te beschermen belang van verdachte is geschonden, doordat in strijd met artikel 40 SUO opsporingshandelingen in Duitsland zijn verricht. Het hof overweegt in dat kader dat artikel 40 SUO een artikel van volkenrecht betreft en artikel 40 SUO betrekking heeft op interstatelijke verhoudingen tussen landen, in dit geval tussen Nederland en Duitsland. Dat betekent dat de belangen die artikel 40 SUO beoogt te beschermen zien op de belangen van volkenrecht in algemene zin en in het bijzonder op het belang van de staat binnen de grenzen waarvan wordt opgetreden - in dit geval van Duitsland - waarmee dient te worden voorkomen dat er een inbreuk wordt gemaakt op de soevereiniteit van die staat. Het hof stelt op basis daarvan vast dat artikel 40 SUO, waar door de verdediging een beroep op wordt gedaan, niet de belangen van verdachte beoogt te beschermen.
In aanvulling op het voorgaande verwijst het hof naar de volgende rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010:
“Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren - waarvan de hiervoor genoemde verdragsrechten deel uitmaken - zijn nageleefd. Daarbij is van belang dat Nederlandse opsporingsambtenaren ingevolge art. 539a, eerste lid, Sv de hun bij de wet toegekende opsporingsbevoegdheden ook in het buitenland kunnen uitoefenen. Opmerking verdient hierbij dat de vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in die zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, in beginsel in het kader van de strafzaak tegen de verdachte niet relevant is, omdat de belangen die het volkenrecht in zoverre beoogt te beschermen, geen belangen zijn van de verdachte, maar van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden.
(vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, r.o. 4.4.2)
.
Nu verdachte blijkens het voorgaande niet door het door hem gestelde schenden van artikel 40 SUO in rechtens te beschermen belangen is geschaad, behoeft de vraag of in de onderhavige zaak aanvankelijk mondelinge toestemming voor de voortzetting van de observatie door de Duitse autoriteiten is gegeven, die later schriftelijk is bevestigd, geen bespreking meer.
Terzijde merkt het hof op dat voor zover artikel 40 SUO niet zou zijn nageleefd, dan kan de andere staat alsnog zijn toestemming voor grensoverschrijdende observatie verlenen. Het hof leidt uit het dossier (op pagina 672, Ordner 2) af dat reeds in 2015 mondeling toestemming is gegeven door Staatsanwalt Schröder. De door de andere Staat al dan niet (achteraf) ter bevestiging verleende schriftelijke toestemming voor grensoverschrijdende observatie en het gebruik van de daaruit voortvloeiende gegevens, kan niet tot de conclusie leiden dat daarmee onrechtmatig is gehandeld jegens (de belangen van) verdachte. Zoals hiervoor overwogen beoogt artikel 40 SUO de belangen van de verdachte ook niet te beschermen. Op grond waarvan de verdediging stelt dat voorafgaande mondelinge toestemming geen rechtskracht heeft, en in hoeverre verdachte dan wel in zijn belangen zou zijn geschaad, is onvoldoende onderbouwd. Het hof is daarom, alles afwegende en anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring afgelegd ten aanzien van alle aan hem ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft zich tijdens het pleidooi op het standpunt gesteld dat, gelet op die bekennende verklaring van verdachte, de feiten 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B bewezen kunnen worden verklaard. De raadsman heeft verder naar voren gebracht dat de verdediging zich kan vinden in de bewijsconstructie van de rechtbank.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 10 december 2015 in de gemeente [gemeente] of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht tien kilo amfetamine (speed/pep), zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

2.A)

hij op 17 december 2015, in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, 121 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
EN
B)
hij op 17 december 2015, in de gemeente [gemeente] , opzettelijk aanwezig heeft gehad 759,66 gram amfetamine en 326 XTC-pillen en 0,269 gram cocaïne, zijnde middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.
hij in de periode van 18 oktober 2015 tot en met 16 december 2015, in de gemeente [gemeente] of elders in Nederland, meermalen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en MDMA (XTC-pillen) en amfetamine (speed/pep), zijnde middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
4. primair
A)
hij in de periode van 5 februari 2016 tot en met 4 augustus 2016, in Nederland, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
EN
B)
hij op 26 augustus 2016, in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht 97,48 gram cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1, 2A en 4B primair bewezenverklaarde levert telkens op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2B bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4A bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat voor de feiten een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wordt opgelegd, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Volgens de advocaat-generaal heeft verdachte in totaal 270 dagen (gelijk aan negen maanden) in voorarrest doorgebracht en wordt het onvoorwaardelijke deel, zoals geëist, daarmee gelijkgesteld aan de tijd in voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd om een (maximale) taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, aan verdachte op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een andere strafmodaliteit dan een langdurige gevangenisstraf op te leggen. In dat kader heeft de raadsman verzocht om voor de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen, met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaren en daarnaast een taakstraf van maximale duur. De raadsman heeft daartoe onder meer naar voren gebracht dat de redelijke termijn met ruim vier jaar is overschreden, dat de gezondheid van verdachte broos is en dat verdachte niet meer opnieuw in aanraking is gekomen met politie en justitie en voor deze zaak een geruime tijd in voorarrest heeft doorgebracht.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied brengen van cocaïne en amfetamine en aan het meermalen opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van materiaal bevattende cocaïne en MDMA (XTC-pillen) en amfetamine. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine, XTC-pillen en cocaïne in zijn woning. Verdachte heeft daarmee, samen met anderen, een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit en een bijdrage geleverd aan de illegale handel van drugs over de grens. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte de bewezenverklaarde feiten, al dan niet samen met anderen, heeft gepleegd in de periode dat verdachte lid was van motorclub [motorclub] . Uit het dossier volgt dat de door verdachte gepleegde feiten ook verband hielden met zijn lidmaatschap en contacten bij de motorclub. Harddrugs vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien zijn dergelijke feiten maatschappelijk onaanvaardbaar en leiden deze tot onrust in de samenleving. Drugs en de handel in drugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele (andere) vormen van criminaliteit. Verdachte heeft daarvoor geen enkel oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin. Tekenend voor het gebrek aan scrupules van verdachte is dat nadat hij op 5 februari 2016 voorlopig was vrijgekomen, hij gewoon door is gegaan met zijn handel in cocaïne en speed.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 20 december 2024, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden - in 2013 - onherroepelijk is veroordeeld voor een feit dat is strafbaar gesteld in de Opiumwet.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte naar voren gebracht dat zijn gezondheid kwetsbaar is, doordat hij onder andere suikerziekte heeft en in de afgelopen tijd meerdere hartinfarcten en twee keer een hernia heeft gekregen. Vanwege die gezondheidsproblemen is verdachte, net als zijn vrouw vanwege haar COPD, volledig afgekeurd. Verdachte heeft over zijn financiële situatie naar voren gebracht dat hij een zogenoemde ‘schone lei’ heeft gekregen na het afronden van een Wsnp-traject. Verder heeft verdachte verklaard dat hij in de tussentijd volledig afstand heeft genomen van de motorclub en zijn lidmaatschap en dat hem dat goed bevalt. Verdachte heeft verder verklaard dat hij destijds aan alle voorwaarden heeft voldaan die hem werden gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis en dat zijn gezin voor hem op de eerste plaats staat.
Het hof stelt vast dat de behandeling en de afdoening van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn. Gelet daarop is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het gaat om - inmiddels - oude feiten, waardoor er tevens sprake is van een lang tijdsverloop voordat de zaak uiteindelijk is behandeld. Het hof zal dat tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van verdachte verdisconteren in de op te leggen straf door het opleggen van een andere strafmodaliteit.
Het hof zal aan verdachte een andere straf dan de rechtbank opleggen en heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het tijdsverloop, de flinke overschrijding van de redelijke termijn en de in hoger beroep naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, waaronder de (on)gezondheidssituatie van verdachte in aanmerking genomen. Het hof heeft daarbij ook de gewijzigde proceshouding van verdachte in hoger beroep betrokken en het feit dat verdachte - anders dan in eerste aanleg - uiteindelijk verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Het hof acht, alles afwegende en - met uitzondering van de proeftijd - conform de eis van de advocaat-generaal, het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest en met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden. Het hof acht het daarnaast passend om aan verdachte een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, op te leggen.
Beslag
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd ten aanzien van het beslag te beslissen conform de beslissing van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
Oordeel van het hof
Verbeurdverklaring
Het onder 2A tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 3.950,00.
Dit geldbedrag is op 17 december 2015 door de politie in beslag genomen naar aanleiding van de uitvoer van cocaïne naar Duitsland. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat verdachte dit geldbedrag heeft ontvangen voor de levering van de op diezelfde dag aangetroffen hoeveelheid cocaïne. Het geldbedrag behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Onttrekking aan het verkeer
Het onder 2B tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het gaat daarbij om de volgende voorwerpen:
  • 314,03 gram roze substantie (goednummer 651491);
  • 445,63 gram roze substantie (goednummer 651488);
  • zakje met grijs en witte brokjes (goednummer 651504);
  • zakje met wit poeder + rietje (goednummer 651508);
  • 326 “schelpvormige” groene pillen (goednummer 651465);
  • 50 kleine gripzakjes (goednummer 651667);
  • 1000 grotere gripzakjes 120 x 180 mm (goednummer 651627).
Daarnaast zijn er in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen die bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte onder 2B begane feit zijn aangetroffen. Dat betreffen vier scherpe patronen, volmantel 7.65 mm. Dit alles behoort aan verdachte toe en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Deze vier patronen worden, net als de hierboven vermelde voorwerpen, daarom onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Teruggave aan verdachte
Het hof ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om de andere twee in beslag genomen geldbedragen toebehorende aan verdachte verbeurd te verklaren. Deze geldbedragen - te weten een geldbedrag van € 770,00 en van € 1.570,00 - dienen daarom aan verdachte te worden teruggegeven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2A, 2B, 3, 4A en 4B primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
15 (vijftien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van € 3.950,00.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 314,03 gram roze substantie (goednr. PL0100- 2015186952-651491);
  • 445,63 gram roze substantie (goednr. PL0100- 2015186952-651488);
  • zakje met grijs en witte brokjes (goednr. PL0100- 2015186952-651504);
  • zakje met wit poeder + rietje (goednr. PL0100-2015186952-651508);
  • 326 “schelpvormige” groene pillen (goednr. PL0100-2015186952-651465);
  • 50 kleine gripzakjes (goednr. PL0100-2015186952-651667);
  • 1000 grotere gripzakjes 120 x 180 mm (goednr. PL0100-2015 186952-651627).
  • 4 scherpe patronen volmantel 7.65 mm.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • een geldbedrag van € 770,00
  • een geldbedrag van € 1.570,00.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. P.S. Bakker en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Bijlsma, griffier,
en op 14 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.