ECLI:NL:GHARL:2025:7656

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
21-002715-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor betrokkenheid bij illegale sigarettenfabriek en accijnsfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1987, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden voor zijn betrokkenheid bij een illegale sigarettenfabriek in Acquoy. Het hof bevestigde de eerdere veroordeling voor accijnsfraude en merkvervalsing, maar legde een kortere straf op dan de rechtbank had gedaan. De verdachte was samen met anderen betrokken bij de productie van een grote hoeveelheid sigaretten zonder de vereiste vergunningen en accijnzen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de illegale activiteiten, waarbij hij opzettelijk accijnsgoederen voorhanden had en vervaardigde buiten een accijnsgoederenplaats. De omstandigheden waaronder de illegale productie plaatsvond, zoals de afwezigheid van vergunningen en de inrichting van de productielocatie, wezen op een bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en matigde de straf van zes maanden naar vijf maanden, met aftrek van het voorarrest.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002715-21
Uitspraakdatum: 1 december 2025
VERSTEK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 31 mei 2021 met parketnummer 08-993041-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1987 in [geboorteplaats]
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 en 17 november 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.

Het vonnis

De rechtbank heeft verdachte ter zake van het, steeds in vereniging, vervaardigen van een grote hoeveelheid accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats (feit 1), voorhanden hebben van een grote hoeveelheid accijnsgoederen die niet in de heffing waren betrokken (feit 2) en bedrijfsmatig handelen in sigaretten voorzien van de valse merknaam Marlboro (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest.
Het hof komt tot een andere bewijsoverweging, een gedeeltelijk andere bewezenverklaring en legt aan verdachte een andere straf op. Het hof vernietigt daarom het vonnis en doet opnieuw recht.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 26 augustus 2020 tot en met 7 oktober 2020, althans op 7 oktober 2020, te [plaats] in de [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) grote hoeveelheid accijnsgoed(eren), in elk geval 3.600.000 en/of 18.000.000 sigaretten, heeft/hebben vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoed(eren) als zodanig is aangewezen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 26 augustus 2020 tot en met 7 oktober 2020, althans op 7 oktober 2020, te [plaats] in de [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (een) grote hoeveelheid accijnsgoed(eren), in elk geval 3.600.000 sigaretten en/of 18.000.000 sigaretten en/of 32.000 kilogram (rook)tabak, voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl die sigaretten en/of tabak niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken;
3.
hij in of omstreeks de periode van 26 augustus 2020 tot en met 7 oktober 2020, althans op 7 oktober 2020, te [plaats] in de [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
a. a) valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, en/of
b) waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of
c) waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of
d) waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst en/of e) waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen,
te weten één of meer sigaret(ten) en/of één of meer sigarettenpakje(s) (telkens) voorzien van de merknaam Marlboro, heeft/hebben ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of verkocht en/of te koop heeft/hebben aangeboden en/of heeft/hebben afgeleverd en/of uitgedeeld en/of in voorraad heeft/hebben gehad,
zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit misdrijf zijn/hun beroep heeft/hebben gemaakt en/of het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten bewezen kunnen worden verklaard conform het vonnis van de rechtbank.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat er voldoende bewijs is. Het hof twijfelt niet aan de juistheid en betrouwbaarheid van dat bewijs. Als cassatie wordt ingesteld, neemt het hof de bewijsmiddelen op in een aanvulling op dit arrest.
Op 7 oktober 2020 hebben opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD een in werking zijnde productiestraat voor de productie van sigaretten aangetroffen op het [adres] te [plaats] . Voor dit adres is geen vergunning voor een accijnsgoederenplaats afgegeven. Op het perceel staan een woning en een schuur/loods. De opsporingsambtenaren zagen bij binnenkomst dat de schuur/loods was ingericht als een illegale sigarettenfabriek en was opgedeeld in een ruimte met een sigarettenstraat en een ruimte waar rooktabak werd versneden en gedroogd. Op het moment van binnentreden waren in deze schuur/loods 11 personen aanwezig die daar werkzaamheden verrichtten, onder wie verdachte. In de woning waren op dat moment twee personen aanwezig. De andere, naast de verdachte aangetroffen personen (hierna tezamen met de verdachte ook aan te duiden als "arbeiders") zijn medeverdachten in deze zaak. Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de woning één geheel vormde met de schuur/loods waarin de werkzaamheden werden verricht, waarbij de schuur/loods was ingericht als productiegedeelte voorzien van (geluids)isolatie in de vorm van glasvezelplaten en de woning zo was ingericht dat de arbeiders daar konden verblijven. Enkele woonvoorzieningen – zoals de wasmachine en een grote vrieskist met eten – waren in de schuur/loods geplaatst. In de woning bewaarden de arbeiders hun persoonlijke spullen. De woning was via een doorgang verbonden met de schuur/loods. Men kon vanuit de woning de schuur/loods betreden zonder buiten te hoeven komen. Het perceel lag afgelegen en beschut en was te benaderen via één toegangsweg.
In de schuur/loods stonden, behalve machines, zoals een tabaksverwerkingsmachine en een inpak- en sealmachine en andere materialen voor het vervaardigen en verpakken van sigaretten, ook (dozen met) grote hoeveelheden sigaretten en tabak. De sigarettenmachines, tabak en sigaretten waren zichtbaar. De opsporingsambtenaren zagen dat de sigarettenverpakkingen niet waren voorzien van een wettelijk voorgeschreven accijnszegel.
Feiten 1 en 2
Onder feit 1 is tenlastegelegd het (mede)plegen van het opzettelijk vervaardigen van een grote hoeveelheid accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats.
Voorts wordt verdachte onder feit 2 verweten het als (mede)pleger opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid accijnsgoederen terwijl die goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 5 van de Wet op de accijns. Het hof geeft hieronder de wettekst van de Wet op de Accijns weer zoals die gold van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020, binnen welke periode de tenlastegelegde feiten vallen. Artikel 5, eerste lid, van de Wet op de accijns luidt:
‘Het is niet toegestaan:
a. een accijnsgoed te vervaardigen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’
Artikel 1 van de Wet op de accijns luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksproducten.

2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.’

Artikel 2, eerste lid, aanhef, onderdelen b en c van de Wet op de accijns luidt als volgt:
‘1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;
c. de productie, met inbegrip van onregelmatige productie, van accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling;’
Artikel 51, eerste lid aanhef en de onderdelen b en c luiden als volgt:
‘1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;
c. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel c: de persoon die de accijnsgoederen produceert en, in geval van onregelmatige productie, enig andere persoon die bij de productie ervan betrokken is geweest;
Overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns is als misdrijf (artikel 72 Algemene wet inzake rijksbelastingen) strafbaar gesteld bij artikel 97 van die wet:
‘Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns.’
De Wet op de accijns is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd (HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473). Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ door een ander van niet veraccijnsde accijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Aangezien aan verdachte een overtreding van de Wet op de accijns ten laste is gelegd, dient de uitleg van de hiervoor genoemde begrippen overeenkomstig plaats te vinden bij de beoordeling van een fiscale strafzaak als de onderhavige. Voorts is een rechtens juiste uitleg van die begrippen van belang voor (mogelijke parallel lopende) belastingprocedures over de juistheid van opgelegde naheffingsaanslagen voor de accijns (Vgl. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10, [naam 1] , ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510. Vgl. ECLI:NL:GHSHE:2023:3899 en ECLI:NL:GHSHE:2024:373).
Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 (
Kamerstukken II2008/09, 32 031, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 8) blijkt het volgende:
‘Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’
Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 (
Kamerstukken II2008/09, 32 031, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 23) volgt verder dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent:
‘(…) dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.’
Met artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet op de accijns is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Het moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd (Vgl. HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1.). Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Uit de wijziging van voornoemde richtlijn per 1 april 2010 volgt evenwel dat niet noodzakelijk is dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft. Voorts is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen (Vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 24.). Sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is – anders dan voorheen – volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt aldus geen wetenschapsvereiste, vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 28.)). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld (Vgl. HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.2.).
Het voorgaande betekent dat bij de beoordeling van een strafrechtelijke verdenking van overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns door de rechter het volgende beslisschema dient te worden gehanteerd, waarbij de hiernavolgende twee van elkaar te onderscheiden stappen dienen te worden gezet.
Stap 1: ‘voorhanden hebben’ volgens UnierechtAllereerst dient, met inachtneming van het voormelde toetsingskader, te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns. In de regel zal die vraag snel bevestigend worden beantwoord: in wezen is namelijk sprake van een risicoaansprakelijkheid (Vgl. de conclusie van A-G [naam 2] van 21 januari 2021 bij de zaak WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:59.). Daarbij zij opgemerkt dat dit begrip, zoals hiervoor is overwogen, anders dient te worden uitgelegd dan in het commune strafrecht pleegt te gebeuren: aan het voorhanden hebben in vorenbedoelde zin is namelijk reeds voldaan als de verdachte bij het voorhanden hebben van de niet veraccijnsde accijnsgoederen betrokken is (Vgl. o.a. ECLI:NL:GHSHE:2024:1805). Bij ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns is – sinds 1 april 2010 – aldus:
- niet relevant als de verdachte niet de feitelijke beschikkingsmacht over de niet veraccijnsde accijnsgoederen heeft;
- het al dan niet aanwezig zijn van wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken, bij de beoordeling of sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet op de accijns niet relevant.
Stap 2: voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is (voorwaardelijk) opzet vereist
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens niet veraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden. Het opzet behoeft sinds 1 april 2010 niet zonder meer te worden afgeleid uit de feitelijke beschikkingsmacht over de niet veraccijnsde accijnsgoederen en ook niet uit de wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen ten onrechte niet (in Nederland of elders in de Unie) in de heffing zijn betrokken. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid kan sinds 1 april 2010 het opzet ook worden gebaseerd op feiten waaruit volgt dat een persoon opzettelijk betrokken raakt bij het voorhanden hebben, zonder dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de niet veraccijnsde accijnsgoederen heeft en zonder dat hij de vorenbedoelde wetenschap heeft.
Indachtig het hiervoor beschreven beslisschema overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de loods/schuur sigaretten en tabak zijn aangetroffen. Het hof is van oordeel dat zowel de sigaretten als de tabak zijn aan te merken als accijnsgoederen in de zin van artikel 1 onder f van de Wet op de accijns. Deze tabaksproducten waren niet voorzien van accijnszegels. Er was dus voor die tabaksproducten geen accijns geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Tevens is komen vast te staan dat ter plaatse geen vergunning was afgegeven om als accijnsgoederenplaats te mogen fungeren. Accijns is op grond van de Wet op de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen. Onder uitslag tot verbruik wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats. Daarvan was ten tijde van het binnentreden sprake: de accijnsgoederen (sigaretten en tabak) zijn aangetroffen buiten een accijnsgoederenplaats. Er was dan ook accijns verschuldigd.
De aan de [adres] te [plaats] aanwezige personen, onder wie verdachte, zijn aangetroffen op een locatie die, naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht was op de productie van sigaretten. De daar aanwezige personen, onder wie de verdachte, waren gezamenlijk bezig met het produceren van sigaretten en de aanwezigheid van alle verdachten aldaar was enkel en alleen op dit doel gericht. De verdachten hadden daarmee ook gezamenlijk de daadwerkelijke toegang tot de in Nederland niet veraccijnsde goederen.
Gelet op het voorgaande is het hof, concluderend voor stap 1, van oordeel dat verdachte, samen met de medeverdachten, de niet veraccijnsde tabaksproducten voorhanden heeft gehad. Daarnaast is de verdachte aangetroffen in de ruimten waarin de productie van sigaretten plaatsvond, zodat het hof tevens van oordeels is dat verdachte, samen met de medeverdachten, de accijnsgoederen heeft geproduceerd, dan wel, nu er sprake is van een onregelmatige productie, bij de productie ervan betrokken is geweest.
De vervolgvraag (stap 2) waarvoor het hof zich gesteld ziet is of de verdachte opzettelijk de niet veraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad en vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats.
Uit de eerder besproken omstandigheden waaronder de illegale productielijn werd aangetroffen, welke omstandigheden ook in de bewijsmiddelen naar voren komen, volgt dat er al enige tijd een productielijn van sigaretten functioneerde in een schuur/loods waar ook verdachte werd aangetroffen en waar ook de sigaretten en tabak aanwezig waren. Het hof is, gelet op die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte, met de medeverdachten, op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om de aangetroffen, niet veraccijnsde tabaksproducten voorhanden te hebben (feit 2).
Het hof is verder van oordeel dat verdachte moet hebben geweten dat sprake was van een illegale situatie, waarin zijn 'werkgever' de wettelijke verplichtingen niet nakwam en de aangetroffen rooktabak en sigaretten niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland in de heffing waren betrokken en de sigaretten werden vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen. De omstandigheid dat verdachte een arbeidsovereenkomst had ondertekend met zijn 'werkgever' doet hier niet aan af, omdat de authenticiteit en validiteit van deze overeenkomst niet buiten redelijke twijfel kunnen worden vastgesteld. Evengoed kan de arbeidsovereenkomst zijn opgesteld met het enkele doel om bij ontdekking de gestelde onschuld van verdachte te ondersteunen. Het hof stelt vast dat sprake was van omstandigheden die naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op het verbergen van de illegale werkzaamheden, immers:
  • de verdachten waren werkzaam op een afgelegen boerderij zonder enige bedrijfsaanduiding en de verdachten konden zich via een directe interne doorgang ongezien verplaatsen tussen het productiegedeelte en de woning:
  • in de schuur/loods was overal isolatie aangebracht. Hierdoor was het geluid van de machines buiten minder goed hoorbaar;
  • bij geen van de medeverdachten is een mobiele telefoon aangetroffen in de persoonlijke spullen en de telefoon van verdachte stond op vliegtuigstand;
  • de productiestraat werd van stroom voorzien door generatoren. Vanuit de generatorruimte liep zichtbaar een stroomkabel naar de tabaksversnijdingsmachine en in de schuur/loods hing de geur van stookolie. Hiermee wordt aan de waarneming onttrokken dat sprake is van een ongebruikelijk hoog energieverbruik voor een dergelijk pand;
  • tussen de fabrieksruimte en de ruimte waarin de wasmachines en de vrieskist met eten waren opgesteld en waarin de doorgang naar de woning was, lagen stapels bijeengebonden dozen weggestopt in een melkput;
  • in de schuur/loods stonden meerdere pallets met dozen sigaretten filters die met grote afdekzeilen waren afgedekt;
  • in de schuur/loods stonden ook zichtbaar dozen opgesteld, waarop op een deel daarvan stickers zaten met onder andere het opschrift: Unmanufactured Tobacco Strips Grade: ABST, No; 1/1 08, Gross/kgs. 175 Net/kgs 160 Parcel No. 47". Hieruit blijkt dat het gaat om tabaksproducten. Op een deel van deze dozen, die kennelijk terzijde waren gelegd om af te voeren, w aren de stickers echter uitgesneden en – eveneens zichtbaar voor de arbeiders in de fabriek – op de grond bij de dozen lag een vuilniszak met deze uitgesneden stickers. Naast deze vuilniszak lag een stanleymes.
Deze (arbeids)omstandigheden waarin de activiteiten zijn uitgevoerd, in onderling verband en samenhang bezien, gericht op het afschermen en voorkomen van ontdekking, maken dat het niet anders kan zijn dan dat de arbeiders moeten hebben geweten dat de activiteiten een illegaal karakter hadden. Desondanks heeft verdachte zich niet aan de situatie onttrokken. Met de eerdere vaststelling dat alle aanwezige personen hier gezamenlijk mee bezig waren, heeft ook verdachte door aldus te handelen minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij in strijd zou handelen met de bepalingen van enige wet, waaronder de Wet op de accijns. Verdachte heeft immers het risico op de koop toegenomen dat hij enige wet, waaronder de Wet op de accijns, zou overtreden. Zelfs iemand van niet-Nederlandse afkomst had bekend moeten zijn met accijnsheffing op tabaksproducten, een in vele Europese staten gehanteerde methode van accijnsheffing, waaronder Oekraïne, Moldavië en Roemenië. Voor die vaststelling is niet vereist dat alle betrokkenen de vervaardigde sigaretten in handen hebben gehad of alle voornoemde afdekkingshandelingen hebben gezien. Verdachte heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste voorwaardelijk opzet zodat het hof ook bewezen acht dat hij de zich schuldig heeft gemaakt aan het vervaardigen (feit 1).
Naar het oordeel van het hof kan uit de aangetroffen situatie worden afgeleid dat tussen alle verdachten sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof ook steeds het ten laste gelegde medeplegen bij feit 1 en feit 2 bewezen.
Feit 3
Uit het voorgaande volgt dat in de schuur/loods sigaretten zijn vervaardigd. In de schuur/loods zijn pallets met ongevouwen “blancs” - de basis voor het machinaal maken van de kartonnen verpakking van een pakje sigaretten - aangetroffen. Deze blancs waren alle identiek en hierop is de merknaam "MARLBORO” afgebeeld. Ook zijn (sloffen met) gevulde pakjes met daarop de merknaam 'Marlboro' aangetroffen.
Door een medewerker bij de merkhouder van Marlboro, [bedrijf] , is vastgesteld dat het om producten gaat die niet door of met toestemming van de merkhouder zijn geproduceerd.
Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat verdachte, door zich niet te onttrekken aan de werkzaamheden ten behoeve van de illegale productie van sigaretten, ook minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij samen met anderen valse merken en waren valselijk voorzien van het merk waar een ander recht op heeft, in voorraad heeft gehad. Te meer omdat de productieruimte geen professioneel karakter had, hetgeen je bij een mondiaal opererend tabaksconcern als [bedrijf] mag verwachten, en voorts in en rond de productieruimte elke aanduiding van de merkhouder of in ieder geval de aanduiding van een normaal en legaal werkend bedrijf ontbrak.
Het hof acht ook bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten het voorhanden hebben van sigarettenpakjes voorzien van de merknaam Marlboro als bedrijf hebben uitgeoefend, gelet op de omstandigheden dat er een volledige productielijn was opgesteld in de schuur/loods, dat er 13 verdachten bezig waren met de sigarettenproductie en de grote hoeveelheid sigaretten en tabak die op 7 oktober 2020 is aangetroffen.
Pleegperiode
Als pleegperiode van alle feiten hanteert het hof de periode van 11 september 2020 tot en met 7 oktober 2020. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 11 september 2020 arriveerde bij de productielocatie, welke locatie op 7 oktober 2020 werd opgerold.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 11 september 2020 tot en met 7 oktober 2020
, althans op 7 oktober 2020,te [plaats] in de [gemeente]
, althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
één of meeranderen
, althans alleen, (telkens)opzettelijk een grote hoeveelheid accijnsgoederen
, in elk geval 3.600.000 en/of 18.000.000 sigaretten,heeft
/hebbenvervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 11 september 2020 tot en met 7 oktober 2020
, althans op 7 oktober 2020,te [plaats] in de [gemeente]
, althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
één of meeranderen
, althans alleen,opzettelijk een grote hoeveelheid accijnsgoederen
, in elk geval 3.600.000 sigaretten en/of 18.000.000 sigaretten en/of 32.000 kilogram (rook)tabak,voorhanden heeft
/hebbengehad, terwijl die accijnsgoederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 11 september 2020 tot en met 7 oktober 2020
, althans op 7 oktober 2020,te [plaats] in de [gemeente]
, althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
één of meeranderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk
a. a) valse
, vervalsteof wederrechtelijk vervaardigde merken, en
/of
b) waren, die
zelf ofop hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en
/of
c) waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of
d) waren,
waarop ofop de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst
en/of e) waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen,
te weten
één of meer sigaret(ten) en/of één of meersigarettenpakjes telkens voorzien van de merknaam Marlboro,
heeft/hebben ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of verkocht en/of te koop heeft/hebben aangeboden en/of heeft/hebben afgeleverd en/of uitgedeeld en/ofin voorraad heeft
/hebbengehad,
zulks terwijl hij, verdachte, en
/ofzijn mededaders
van het plegen van dit misdrijf zijn/hun beroep heeft/hebben gemaakt en/ofhet plegen van dit misdrijf als bedrijf
heeft/hebben uitgeoefend;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder a van de Wet op de accijns opgenomen verbod
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder b van de Wet op de accijns opgenomen verbod
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het opzettelijk valse of wederrechtelijk vervaardigde merken en waren, die op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en waren, op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd om verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns en aan merkvervalsing. Gelet op hetgeen is aangetroffen – een volledige, in werking zijnde productiestraat met meerdere machines, een voorraad nog te verwerken rooktabak, een grote hoeveelheid sigaretten en meerdere pallets met blancs – was sprake van strafbaar handelen in georganiseerd verband en op grote schaal, waarmee verdachte samen met anderen al voor de datum van het binnentreden door de FIOD moet zijn begonnen.
Het illegaal vervaardigen van en het voorhanden hebben van accijnsgoederen verstoort de reguliere, legale, markt voor tabakswaren en werkt ontwrichtend op de economische ordening en het fiscale systeem van het land. Door aldus te handelen hebben verdachte en de medeverdachten zich schuldig gemaakt aan ontduiking van de accijnsverplichting voor grote bedragen en aan oneerlijke concurrentie ten opzichte van handelaren en bedrijven, die wel voldoen aan hun verplichtingen in het kader van de accijnsheffingen. Het handelen van de verdachte heeft daarmee grote financiële schade tot gevolg.
Daarnaast heeft dit handelen negatieve invloed op het anti-rookbeleid van de Nederlandse overheid en andere landen van West-Europa. De overheid ontmoedigt, met het oog op de algemene volksgezondheid, actief het roken van tabak. Ten behoeve van dat beleid maakt de overheid gebruik van prijsverhogingen, op basis van heffingen en belastingen. Met illegale tabaksfabrieken wordt dit beleid ondermijnd. Tot slot is ook de merkvervalsing ondermijnend, omdat door 'valse sigaretten’ het vertrouwen wordt beschaamd dat gesteld moet kunnen worden in de kwaliteit van producten die zijn voorzien van beschermde merken.
Verdachte is, samen met zijn mededaders, een actieve schakel geweest in het proces om de omvangrijke productielijn draaiende te houden en zo vele miljoenen illegale sigaretten te produceren. Gezien de aard, ernst en omvang van de gepleegde feiten kan - vanuit het oogpunt van generale preventie (normbevestiging en afschrikking) - niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vorm van (georganiseerde) criminaliteit dient krachtig ontmoedigd te worden.
Wel weegt het hof in straf minderende zin mee dat de rol van verdachte bij de feiten van uitvoerende aard was, als werknemer van de productielijn. Uit het dossier is bijvoorbeeld niet gebleken dat verdachte betrokken was bij het opzetten en organiseren van de productielijn of distributie van de sigaretten.
Het hof heeft rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 14 oktober 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Alles afwegend acht het hof acht daarom in beginsel een gevangenisstraf van zes maanden een passende straf.
Het hof houdt verder rekening met het feit dat de procedure niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verdachte is op 7 oktober 2020 in verzekering gesteld en de rechtbank wees het vonnis op 31 mei 2021. In eerste aanleg is daarmee de redelijke termijn niet overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn wel overschreden. Namens verdachte is op 11 juni 2021 hoger beroep ingesteld en het hof wijst arrest op 1 december 2025, dus na een periode van ongeveer vier jaren en zes maanden. Dit terwijl als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een uitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Deze termijnoverschrijding valt niet te wijten aan de proceshouding van verdachte. Het hof zal gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gevangenisstraf matigen. Een vermindering van één maand gevangenisstraf acht het hof passend om de schending van de redelijke termijn te compenseren.
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

Wetsartikelen

De straf en/of maatregel is gebaseerd op de artikelen 47, 57 en 337 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden op het moment van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. A. van Maanen en mr. R.F.C. Spek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Salvino, griffier,
en op 1 december 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van de uitspraak van het arrest ter openbare terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2025.
Tegenwoordig:
mr. E.W. van den Heuvel, voorzitter,
mr. E.M. Meppelink, advocaat-generaal,
mr. W.C.S. Huijbers, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.