Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis
- de memorie van antwoord
- een akte van [appellant] met een productie en depot van stukken
- een akte van [appellant] met nog een productie
- het H16 formulier van [geïntimeerde] met een bezwaar tegen de laatst overgelegde productie door [appellant]
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 14 januari 2025 is gehouden, waarop het bezwaar tegen de laatst overgelegde productie van [appellant] gegrond is verklaard;
- de brief van [geïntimeerde] met enkele opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De kern van de zaak
Daarnaast vordert [appellant] de nakoming van een huurovereenkomst die hij in 2014 met erflaatster heeft gesloten, nog aangevuld met een in voorjaar 2015 gesloten vaststellingsovereenkomst over de huur.
Tegen die vorderingen heeft [geïntimeerde] q.q. zich verweerd en als tegenvordering heeft zij de vernietiging van die overeenkomsten gevorderd op grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden.
Bij de rechtbank speelde ook nog een procedure in vrijwaring waarin [geïntimeerde] q.q. de vernietiging vorderde van twee schenkingen, van elk € 102.000,- die erflaatster uit het bedrag van € 210.000,- had gedaan aan de twee kinderen van [appellant] .
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat voor nakoming van de huurovereenkomst. Dat zou strijdig zijn met de bedoeling van die overeenkomst, te weten besparing van door [appellant] te betalen erfbelasting in de situatie dat [appellant] nog de enig erfgenaam was van erflaatster. Door de latere onterving van [appellant] wordt dat doel niet meer gediend, aldus de rechtbank.
3.Het oordeel van het hof
Hoe het hof tot die beslissing is gekomen wordt hierna toegelicht, waarbij eerst het relevante feitencomplex wordt vastgesteld.
Aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, komen die feiten neer op het volgende.
€ 210.000,- leende tegen 6% rente per jaar en een koopovereenkomst waarbij [appellant] van erflaatster tweederde van de eigendom van haar woning kocht voor een kooprijs van € 204.000,-, welke koopprijs voldaan zou worden “door middel van het kwijtschelden van een schuld”. Daarnaast heeft erflaatster twee schenkingsovereenkomsten ondertekend waarbij erflaatster aan de beide kinderen van [appellant] ieder € 102.000,- schonk voor de aankoop door hen van een appartement.
Voor al deze overboekingen maakte hij gebruik van een rekening die erflaatster in 2014 had geopend voor het doen van de schenking aan hem. Op die rekening was [appellant] toen gemachtigd en die machtiging was blijven doorlopen.
Na die ontdekking reageerde erflaatster geschokt. Zij nam contact op met haar bank en met [appellant] . [appellant] schreef daarop twee e-mails aan erflaatster, op 27 juni 2019 en op 29 juni 2019. In de eerste schrijft [appellant] “Het spijt mij dat ik niet alles in detail heb verteld”. Hij bood haar aan dat zij geld van hem kon lenen als dat nodig mocht zijn. Verder schrijft hij onder meer:
€ 80.000,- meer erfbelasting zal moeten betalen, want hij is enig erfgenaam”.
Met de constructie werd erflaatster dus haar (laatste) vermogen ontnomen. Iets wat zij zelf jegens anderen kennelijk omschreef als beroofd, bestolen. Het ligt voor de hand dat zij dat niet had gewild;
Niettemin wil het hof niet uitsluiten dat erflaatster zich jegens [appellant] meegaander heeft opgesteld. In 2014 had zij al haar medewerking verleend aan een eerdere constructie om erfbelasting te besparen en [appellant] genoot bij erflaatster kennelijk een vertrouwenspositie.
Dat het initiatief van erflaatster kwam, zoals [appellant] stelt, acht het hof echter ongeloofwaardig en wordt verder ook door niets onderbouwd.
Gelet op de nadelige gevolgen van de constructie voor het vermogen van erflaatster, de ingewikkeldheid van de gekozen constructie (kasrondje) en de kwetsbare situatie waarin erflaatster zich bevond, had [appellant] er in die situatie niet op mogen vertrouwen dat erflaatster de constructie wilde als hij niet uitdrukkelijk alle “ins and outs” daarvan met haar had doorgesproken en zich ervan had vergewist dat zij de constructie volledig begreep en wilde. [appellant] heeft wel verklaard dat dit het geval was, maar het hof acht die verklaring evenmin geloofwaardig, al helemaal niet in het licht van zijn eigen spijtbetuiging aan erflaatster dat hij haar niet alle details had vermeld. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit kan blijken dat erflaatster wel begreep wat zij ondertekende en dat wilde. De vertrouwenspositie die [appellant] bij erflaatster kennelijk genoot en de kwetsbare positie waarin zij verkeerde, kan verklaren waarom erflaatster toch heeft getekend als zij de constructie niet begreep en niet wilde.
Dat ontbreken van haar wil dient dan voor rekening van [appellant] te worden gelaten.
Voor het hof is de door [appellant] gemaakte berekening van zijn vordering echter onvoldoende inzichtelijk om daarvan uit kunnen gaan. De berekening lijkt bovendien ook gebaseerd op verjaring van alleen de vorderingen van voor 2015. Daarom zal [geïntimeerde] q.q. worden veroordeeld tot betaling van alle huurtermijnen vervallen vanaf 22 januari 2017 tot het overlijden van erflaatster. Het huurbedrag bedroeg op die datum onweersproken € 496,45 per maand en dient, overeenkomstig de huurovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, te worden verhoogd met 4% per jaar op 1 juli van ieder jaar, terwijl over de huurachterstand 6% rente per jaar is verschuldigd.