ECLI:NL:GHARL:2025:839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.337.586/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de geldigheid van overeenkomsten en de nakoming van een huurovereenkomst na onterving

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil waarbij de beoogd erfgenaam, [appellant], overeenkomsten heeft gesloten met de erflaatster, mevrouw [erflaatster], met als doel erfbelasting te besparen. Nadat de erflaatster de reikwijdte van deze constructie ontdekte, onterfde zij [appellant] en benoemde een nieuwe erfgenaam, [geïntimeerde]. Na het overlijden van de erflaatster vorderde [appellant] nakoming van de overeenkomsten van de nieuwe erfgenaam, [geïntimeerde]. Deze verweerde zich met het argument van wilsontbreken bij de erflaatster, ondanks dat zij haar handtekeningen onder de overeenkomsten had gezet. Het hof oordeelde dat het beroep op wilsontbreken slaagde, en dat de overeenkomsten vernietigbaar waren. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen, op grond van wilsontbreken van de erflaatster. Het hof bevestigde deze beslissing, maar oordeelde dat de vordering van [appellant] tot nakoming van de huurovereenkomst wel toewijsbaar was, met inachtneming van een verjaringstermijn van vijf jaar. De zaak illustreert de complexiteit van erfrechtelijke geschillen en de rol van wilsontbreken in de geldigheid van overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.586
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 182381
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser en verweerder op de tegenvordering
hierna: [appellant]
advocaat: mr. Ph.A.J. Raaijmakers
tegen
[geïntimeerde] , pro se, in hoedanigheid van (beneficiair) erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] en in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde en eiseres in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerde] , of [geïntimeerde] q.q.
advocaat: mr. T.E. Heslinga.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, (hierna: de rechtbank) op 15 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven tevens wijziging van eis
  • de memorie van antwoord
  • een akte van [appellant] met een productie en depot van stukken
  • een akte van [appellant] met nog een productie
  • het H16 formulier van [geïntimeerde] met een bezwaar tegen de laatst overgelegde productie door [appellant]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 14 januari 2025 is gehouden, waarop het bezwaar tegen de laatst overgelegde productie van [appellant] gegrond is verklaard;
  • de brief van [geïntimeerde] met enkele opmerkingen over het proces-verbaal.

2.De kern van de zaak

2.1
De zaak komt er in de kern op neer dat [appellant] de nakoming verlangt door [geïntimeerde] q.q. van twee overeenkomsten die hij op 2 mei 2019 heeft gesloten met mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Daarbij gaat het om een koopovereenkomst van het tweederde deel van de eigendom van de woning van erflaatster – [appellant] was van die woning in 2014 al voor éénderde deel eigenaar geworden - en een overeenkomst waarbij [appellant] aan erflaatster € 210.000,- heeft geleend.
Daarnaast vordert [appellant] de nakoming van een huurovereenkomst die hij in 2014 met erflaatster heeft gesloten, nog aangevuld met een in voorjaar 2015 gesloten vaststellingsovereenkomst over de huur.
Tegen die vorderingen heeft [geïntimeerde] q.q. zich verweerd en als tegenvordering heeft zij de vernietiging van die overeenkomsten gevorderd op grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden.
Bij de rechtbank speelde ook nog een procedure in vrijwaring waarin [geïntimeerde] q.q. de vernietiging vorderde van twee schenkingen, van elk € 102.000,- die erflaatster uit het bedrag van € 210.000,- had gedaan aan de twee kinderen van [appellant] .
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde] q.q. toegewezen. Daartoe heeft zij in de kern overwogen dat de overeenkomsten van 2 mei 2019 vernietigbaar zijn vanwege wilsontbreken van erflaatster. In de vrijwaringsprocedure zijn de schenkingen aan de kinderen ook op die grond vernietigd.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat voor nakoming van de huurovereenkomst. Dat zou strijdig zijn met de bedoeling van die overeenkomst, te weten besparing van door [appellant] te betalen erfbelasting in de situatie dat [appellant] nog de enig erfgenaam was van erflaatster. Door de latere onterving van [appellant] wordt dat doel niet meer gediend, aldus de rechtbank.
Daarnaast heeft de rechtbank nog een vordering van [geïntimeerde] q.q. om gemachtigd te worden om de woning te verkopen, toegewezen.
2.3
Na het vonnis is uitvoering gegeven aan de vernietiging van de overeenkomst van geldlening, door het terugdraaien daarvan. Ook de schenkingen aan de kinderen zijn teruggedraaid. Verder heeft [geïntimeerde] q.q. met gebruikmaking van de aan haar verleende machtiging de woning inmiddels verkocht.
[appellant] heeft zijn vorderingen in hoger beroep aangepast in die zin dat hij in plaats van de levering aan hem van het tweederde deel van de eigendom van de woning, nu betaling vordert van het bedrag dat hij aan waardevermeerdering over dat tweederde deel heeft misgelopen (tweederde deel verkoopprijs – de in 2019 overeengekomen koopprijs voor tweederde deel van de eigendom van de woning). Daarnaast heeft hij zijn vordering in hoger beroep vermeerderd met de contractuele boete nu aan hem niet het tweederde deel van de eigendom van die woning is geleverd.
Voor wat betreft de lening vordert hij niet langer de terugbetaling daarvan aan hem -dat bedrag heeft hij inmiddels al ontvangen door het terugdraaien van de lening-, maar nog wel de betaling van de daaraan beweerdelijk verbonden rente van 6% per jaar.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
[geïntimeerde] is niet pro se aansprakelijk, omdat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. [appellant] heeft kennelijk beoogd [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van vereffenaar van de boedel aan te spreken, maar heeft verzuimd haar in die hoedanigheid te dagvaarden. [geïntimeerde] heeft echter wel begrepen dat zij in die hoedanigheid is gedagvaard. Het hof vult daarom, net als de rechtbank heeft gedaan, die hoedanigheid aan. In de kop van dit arrest is dat al vermeld.
3.2
Het hof zal recht doen op de gewijzigde en vermeerderde vordering van [appellant] , nu die op het juiste tijdstip is gedaan, daartegen geen bezwaar is gemaakt door [geïntimeerde] en het hof daartegen ambtshalve geen bezwaar heeft.
3.3
Het hof zal beslissen dat de vernietiging van de beide overeenkomsten van 2 mei 2019 in stand blijft. Alle vorderingen van [appellant] die op die twee overeenkomsten zijn gebaseerd worden dus afgewezen. De vordering gebaseerd op de nakoming van de huurovereenkomst, aangevuld als vermeld in de vaststellingsovereenkomst, is echter wel toewijsbaar, met inachtneming van een verjaringstermijn van vijf jaar.
Hoe het hof tot die beslissing is gekomen wordt hierna toegelicht, waarbij eerst het relevante feitencomplex wordt vastgesteld.
De vaststaande feiten
3.4
De rechtbank heeft in haar vonnis de feiten in deze zaak weergegeven onder de overwegingen 3.1 tot en met 3.24. Tegen die feitenvaststelling zijn geen bezwaren gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, komen die feiten neer op het volgende.
3.5
Erflaatster had in 2006 in haar testament [appellant] (een neef van haar) tot enig erfgenaam benoemd. [appellant] was daar van meet af aan mee bekend. In 2014 heeft erflaatster aan [appellant] éénderde deel van de eigendom van haar woning geleverd voor een koopprijs van € 100.000,-. Zij heeft aan hem toen ook een schenking gedaan van eveneens € 100.000,-. Daarnaast heeft zij toen een huurovereenkomst gesloten met [appellant] , waarbij zij per 1 augustus 2014 (éénderde van) de woning van hem is gaan huren voor € 458,- per maand. In het voorjaar van 2015 heeft zij met [appellant] een vaststellingsovereenkomst gesloten voor “huurverhoging en huurschuld”. Daarin is vastgelegd dat de huurschuld per 31-12-2014 € 2.290,- bedroeg, dat per 1-7-2015 de huurverhoging 4% zou zijn en dat de rente over de huurschuld 6% zou bedragen. Tot haar overlijden op 22 januari 2020 heeft erflaatster geen huur betaald. [appellant] heeft gedurende die periode de huur ook niet opgeëist.
3.6
Begin 2019 is bij erflaatster kanker geconstateerd. Op 2 mei 2019, nadat erflaatster eerder die dag een chemokuur had ondergaan, hebben [appellant] en erflaatster twee overeenkomsten getekend; een leenovereenkomst waarbij erflaatster van [appellant]
€ 210.000,- leende tegen 6% rente per jaar en een koopovereenkomst waarbij [appellant] van erflaatster tweederde van de eigendom van haar woning kocht voor een kooprijs van € 204.000,-, welke koopprijs voldaan zou worden “door middel van het kwijtschelden van een schuld”. Daarnaast heeft erflaatster twee schenkingsovereenkomsten ondertekend waarbij erflaatster aan de beide kinderen van [appellant] ieder € 102.000,- schonk voor de aankoop door hen van een appartement.
3.7
De lening van € 210.000,- is als volgt tot stand gekomen.
[appellant] leende bij de bank € 40.000,-. Dat bedrag heeft hij op 20 mei 2019 als een lening overgeboekt op de rekening van erflaatster. Dat bedrag boekte hij in 2 x € 20.000,- door aan zijn kinderen als een schenking door erflaatster. Zijn kinderen boekten de door hen ontvangen bedragen weer door aan [appellant] als lening. Vervolgens boekte [appellant] het door hem terugontvangen bedrag van € 40.000,- weer door aan erflaatster. Dat “kasrondje” heeft op die dag 5 keer plaatsgevonden. Aanvullend betaalde [appellant] nog € 10.000,- op de rekening van erflaatster, en twee keer € 2.000,- van die rekening naar zijn kinderen.
Voor al deze overboekingen maakte hij gebruik van een rekening die erflaatster in 2014 had geopend voor het doen van de schenking aan hem. Op die rekening was [appellant] toen gemachtigd en die machtiging was blijven doorlopen.
3.8
Op 25 juni 2019 raakte erflaatster bekend met al deze overboekingen. Daarnaast raakte zij toen ook bekend met een overboeking die [appellant] naar zijn rekening had gedaan van € 1.050,- als rentebetaling voor de lening.
Na die ontdekking reageerde erflaatster geschokt. Zij nam contact op met haar bank en met [appellant] . [appellant] schreef daarop twee e-mails aan erflaatster, op 27 juni 2019 en op 29 juni 2019. In de eerste schrijft [appellant] “Het spijt mij dat ik niet alles in detail heb verteld”. Hij bood haar aan dat zij geld van hem kon lenen als dat nodig mocht zijn. Verder schrijft hij onder meer:
“We gingen iets doen om erfbelasting te verminderen, zoals we enkele jaren geleden hebben gedaan. Ik was je daar dankbaar voor. We gingen gebruik maken van de schenkingsvrijstelling van € 102.000 voor ontvangers tussen de 18 en 40 jaar. (...)
We hebben een verkoopovereenkomst afgesloten voor 2/3 van de woning. Zoals eerder besproken gaan we dat niet doen, omdat er geen voordeel lijkt te zijn.
In de bijlage zijn alle overeenkomsten opgenomen.
Bij het terugdraaien van de kasrondjes lopen we volgens mij risico’s en bereiken we niet ons doel.
Met bovenstaande oplossing bereiken we dat doel wel.”
In de tweede e-mail stelt [appellant] voor om alles terug te draaien en daarvoor overeenkomsten te sluiten. Daarbij schrijft hij “ [erflaatster] realiseert zich dat [appellant] hierdoor
€ 80.000,- meer erfbelasting zal moeten betalen, want hij is enig erfgenaam”.
Erflaatster wilde echter geen overeenkomsten meer ondertekenen.
3.9
Op 15 juli 2019 heeft erflaatster vanwege de overboekingen aangifte gedaan tegen [appellant] wegens valsheid in geschrifte. Volgens erflaatster had zij geen overeenkomsten getekend. Deze aangifte heeft zij later, na een “mediation gesprek” onder leiding van de heer [naam1] , weer ingetrokken.
3.1
Op 26 juli 2019 heeft erflaatster haar testament gewijzigd. Zij heeft daarbij [appellant] onterfd en [geïntimeerde] als haar enig erfgenaam benoemd.
3.11
Op 21 januari 2020 heeft de heer [naam2] (werkzaam bij ARAG) namens erflaatster de overeenkomsten van 2 mei 2019 vernietigd wegens dwaling en misbruik van omstandigheden.
3.12
In een brief van 2 maart 2021 heeft mr. Raaijmakers namens [appellant] [geïntimeerde] in gebreke gesteld ter zake de nakoming van haar leveringsverplichting uit de koopovereenkomst van 2 mei 2019.
Ambtshalve aanvulling rechtsgrond
3.13
[appellant] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de rechtbank ambtshalve de rechtsgrond “oneigenlijke dwaling” heeft aangevuld en op die grond haar beslissing heeft gebaseerd. Dat bezwaar wordt verworpen op grond van het navolgende.
3.14
De (rechts)feiten die [geïntimeerde] q.q. heeft aangevoerd voor haar stelling dat sprake is van dwaling of misbruik van omstandigheden bij erflaatster toen zij de overeenkomsten van 2 mei 2019 ondertekende, kunnen ook een beroep dragen op het ontbreken bij haar van de wil om die overeenkomsten aan te gaan (“oneigenlijke dwaling”; artikel 3:32 van het Burgerlijk Wetboek). In het bijzonder heeft [geïntimeerde] q.q. aangevoerd dat erflaatster “deze constructie absoluut niet wilde” (CvA/CvE in randnummer 15 in conventie en randnummer 1 in reconventie). De rechtbank kon daarom ambtshalve, op grond van het bepaalde in artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de door [geïntimeerde] q.q. aangevoerde rechtsgronden aanvullen met de grond dat bij erflaatster de wil zou hebben ontbroken.
Het beroep op die (ambtshalve aangevulde) rechtsgrond is gedaan in de hierboven genoemde, op 16 maart 2022 door [geïntimeerde] genomen conclusie en is daarmee gedaan binnen de verjaringstermijn van drie jaar die voor een dergelijk beroep geldt, zodat ook het verjaringsverweer van [appellant] faalt. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat die verjaringstermijn niet geldt voor zover het beroep is gedaan als verweer tegen een vordering tot nakoming. [appellant] heeft zich in hoger beroep ook tegen die rechtsgrond kunnen verweren, zodat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden.
Wilsontbreken terecht aangenomen
3.15
De bewijslast voor de (ambtshalve aangevulde) rechtsgrond dat bij het tekenen van de overeenkomsten van 2 mei 2019 de wil om die overeenkomsten te sluiten bij erflaatster zou hebben ontbroken rust bij [geïntimeerde] q.q. De voor die rechtsgrond gestelde feiten acht het hof voldoende aannemelijk geworden en zijn daarvoor ook toereikend. Die conclusie baseert het hof op het navolgende, bezien in haar onderlinge verband en samenhang;
- volgens een verklaring van [geïntimeerde] tijdens een bij de rechtbank in Den Haag nog gehouden voorlopig getuigenverhoor in deze kwestie, belde erflaatster haar eind juni 2019 totaal overstuur op en zei ze dat ze was bestolen, beroofd en dat ze niets meer had. Die verklaring heeft [appellant] op zichzelf niet betwist en wordt ondersteund door een getuigenverklaring van mevrouw [naam3] (een goede vriendin van erflaatster) die ook verklaart dat erflaatster tegen haar zei dat ze zich bestolen voelde. Die geschokte reactie van erflaatster op de ontdekking van de overboekingen sluit op zichzelf weliswaar niet de mogelijkheid uit dat zij achteraf spijt had van de overeenkomsten, zoals [appellant] heeft aangevoerd, maar past eerder in het beeld dat erflaatster pas toen besefte wat er gebeurd was. Daarin past ook dat erflaatster aanvankelijk ontkende dat zij de overeenkomsten had getekend en aangifte deed van valsheid in geschrifte. Dat kan gelogen zijn, zoals [appellant] stelt, maar kan juist ook passen bij iemand die (aanvankelijk) niet beseft wat er gebeurd is en dat ook niet heeft gewild;
- erflaatster leed op het moment van ondertekening van de overeenkomsten aan een levensbedreigende ziekte en had kort daarvoor nog een chemokuur ondergaan. Volgens de getuigenverklaring van [geïntimeerde] was erflaatster geheel in de ban van haar ziekte en kon zij nergens anders aan denken. Die verklaring vindt steun in de getuigenverklaring van de heer Heij, dat erflaatster in de put zat en gestrest raakte in die periode. In die situatie is geloofwaardig dat erflaatster niet goed besefte wat er om haar heen gebeurde;
- de constructie waar de overeenkomsten van 2 mei 2019 op neer kwamen was objectief bezien voor erflaatster nadelig. Zij nam via een kasrondje van € 40.000,- een schuld uit een lening op zich van maar liefst € 210.000,- en zou die aflossen met haar woning. Zij droeg volgens de koopovereenkomst immers haar resterende tweederde deel van de eigendom van die woning over aan [appellant] ter aflossing van een schuld. Omdat niet is gebleken van enige andere schuld van erflaatster aan [appellant] en omdat de koopsom en de lening ook vrijwel corresponderende bedragen betreffen, moet die schuld wel die lening hebben betroffen. Uit een voorlopige boedelbeschrijving van 9 december 2020 blijkt dat erflaatster verder weinig vermogensbestanddelen meer had. [appellant] biedt in zijn e-mail van 27 juni 2019 erflaatster ook aan dat zij geld van hem kon krijgen als zij dat wilde.
Met de constructie werd erflaatster dus haar (laatste) vermogen ontnomen. Iets wat zij zelf jegens anderen kennelijk omschreef als beroofd, bestolen. Het ligt voor de hand dat zij dat niet had gewild;
- [appellant] heeft naar eigen zeggen de constructie met de overeenkomsten zelf bedacht en die ook zelf uitgevoerd, kennelijk met het doel om zich later erfbelasting te kunnen besparen. Hij heeft aan erflaatster ook niet gelijk een exemplaar van alle door haar ondertekende overeenkomsten overhandigd, maar heeft dat pas gedaan na de ontdekking door erflaatster van alle overboekingen. Dat past in het beeld van een constructie die alleen [appellant] wilde en waar hij alleen de handtekening van erflaatster nog voor nodig had;
- [appellant] heeft in zijn e-mail van 27 juni 2019 aan erflaatster verklaard dat het hem spijt “dat hij niet altijd alle details” heeft verteld. De door hem gekozen constructie (met het kasrondje) is echter lastig te doorgronden, laat staan voor een ernstig ziek en oud persoon, in de ban van haar ziekte. In de situatie dat “niet alle details” zijn verteld, maakt dat geloofwaardig en voldoende aannemelijk dat erflaatster in het geheel niet heeft begrepen wat zij ondertekende.
Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet
3.16
[appellant] heeft aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de overeenkomsten wel in overeenstemming waren met de wil van erflaatster. Hij wijst erop dat erflaatster de overeenkomsten wel heeft ondertekend en vraagt zich af wat zij dan wel wilde met die ondertekening. Hij voert daarbij aan dat erflaatster in 2014 ook heeft ingestemd met een constructie om erfbelasting te besparen. Volgens hem had erflaatster tegen hem juist gezegd dat zij ook een besparing van erfbelasting wilde. Dat beroep faalt.
3.17
Het hof wil aannemen dat [appellant] wel met erflaatster heeft gesproken over een constructie om erfbelasting te besparen. Ook uit de verklaring van [naam3] komt naar voren dat [appellant] dat heeft gedaan. Volgens [naam3] zou erflaatster tegen haar echter hebben gezegd dat zij daar juist niet aan wilde meewerken. Erflaatster zou tegen haar hebben gezegd: “Ik ben nog niet dood en hij is al bezig met mijn geld”.
Niettemin wil het hof niet uitsluiten dat erflaatster zich jegens [appellant] meegaander heeft opgesteld. In 2014 had zij al haar medewerking verleend aan een eerdere constructie om erfbelasting te besparen en [appellant] genoot bij erflaatster kennelijk een vertrouwenspositie.
Dat het initiatief van erflaatster kwam, zoals [appellant] stelt, acht het hof echter ongeloofwaardig en wordt verder ook door niets onderbouwd.
3.18
Het hof gaat ervan uit dat [appellant] met het initiatief is gekomen en dat hij, zoals hij ook zelf heeft verklaard, de constructie helemaal zelf heeft bedacht en uitgevoerd.
Gelet op de nadelige gevolgen van de constructie voor het vermogen van erflaatster, de ingewikkeldheid van de gekozen constructie (kasrondje) en de kwetsbare situatie waarin erflaatster zich bevond, had [appellant] er in die situatie niet op mogen vertrouwen dat erflaatster de constructie wilde als hij niet uitdrukkelijk alle “ins and outs” daarvan met haar had doorgesproken en zich ervan had vergewist dat zij de constructie volledig begreep en wilde. [appellant] heeft wel verklaard dat dit het geval was, maar het hof acht die verklaring evenmin geloofwaardig, al helemaal niet in het licht van zijn eigen spijtbetuiging aan erflaatster dat hij haar niet alle details had vermeld. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit kan blijken dat erflaatster wel begreep wat zij ondertekende en dat wilde. De vertrouwenspositie die [appellant] bij erflaatster kennelijk genoot en de kwetsbare positie waarin zij verkeerde, kan verklaren waarom erflaatster toch heeft getekend als zij de constructie niet begreep en niet wilde.
Dat ontbreken van haar wil dient dan voor rekening van [appellant] te worden gelaten.
Conclusie ten aanzien van de overeenkomsten van 2 mei 2019
3.19
Ook het hof komt tot het oordeel dat de wil heeft ontbroken bij erflaatster toen zij de overeenkomsten van 2 mei 2019 tekende en dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de wil van erflaatster wel overeenstemde met de overeenkomsten die zij toen ondertekende. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de overeenkomsten vernietigd dienden te worden. Hoewel de rechtbank ook had kunnen concluderen dat de overeenkomsten vanwege het ontbreken van de wil van erflaatster nietig waren, ziet het hof geen aanleiding om het vonnis op dat punt te verbeteren, nu dat voor de rechtsgevolgen in deze zaak geen verschil maakt.
3.2
Uit de vernietiging van de overeenkomsten volgt dat alle vorderingen van [appellant] die zijn gebaseerd op de verplichting van erflaatster om de overeenkomsten na te komen, afgewezen dienen te worden. Wat daartegen verder nog als verweren door [geïntimeerde] q.q. naar voren is gebracht kan verder onbesproken blijven.
Nakoming huurovereenkomst 2014
3.21
Daarmee resteert als enige de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] q.q. te veroordelen tot betaling van de huurvordering van € 43.003,- per eind 2023, te vermeerderen met 6% rente vanaf 1 januari 2024. De huurvordering is daarmee in hoger beroep beperkt tot de datum van overlijden van erflaatster.
3.22
Aan deze vordering ligt ten grondslag een overeenkomst en een vaststellingsovereenkomst, ten aanzien waarvan door [geïntimeerde] q.q. geen beroep is gedaan op de vernietigbaarheid. In beginsel dient die overeenkomst dan nagekomen te worden.
3.23
[geïntimeerde] q.q heeft zich er als verweer op beroepen dat sprake is van een schijnconstructie en dat het niet de bedoeling van partijen was om de huur daadwerkelijk te incasseren. Die stelling wordt verworpen. Weliswaar was de achtergrond van het sluiten van de huurovereenkomst om erfbelasting te besparen, maar dat neemt niet weg dat [appellant] wel voor éénderde deel mede-eigenaar was geworden van de woning en dat alleen erflaatster het gebruik van die woning had. De huurovereenkomst kan dan ook beschouwd worden als een vergoeding die partijen waren overeengekomen voor het gebruik van de volledige woning door erflaatster. Kennelijk was het de bedoeling dat die aanspraak van [appellant] na het overlijden van erflaatster als een schuld in mindering zou komen op de omvang van haar nalatenschap, maar dat doet er niet aan af dat ook nadat [appellant] onterfd was, wel een grond bestond voor die vergoeding. Dat [appellant] tot het overlijden van erflaatster daar geen aanspraak op heeft gemaakt, betekent nog niet dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op die vergoeding. Enkel tijdsverloop is daarvoor niet voldoende en niet is aangevoerd dat [geïntimeerde] q.q. uit gedragingen of uitlatingen van [appellant] afstand van die aanspraak mocht afleiden.
3.24
Wel zijn partijen het erover eens dat op die aanspraak de verjaringsregeling van toepassing is. Volgens [appellant] heeft hij daar in zijn vordering ook rekening mee gehouden. Niet is aangevoerd dat voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding nog een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Omdat de dagvaarding is uitgebracht op 22 januari 2022 betekent dit dat alle huurtermijnen vervallen vóór 22 januari 2017 zijn verjaard.
Voor het hof is de door [appellant] gemaakte berekening van zijn vordering echter onvoldoende inzichtelijk om daarvan uit kunnen gaan. De berekening lijkt bovendien ook gebaseerd op verjaring van alleen de vorderingen van voor 2015. Daarom zal [geïntimeerde] q.q. worden veroordeeld tot betaling van alle huurtermijnen vervallen vanaf 22 januari 2017 tot het overlijden van erflaatster. Het huurbedrag bedroeg op die datum onweersproken € 496,45 per maand en dient, overeenkomstig de huurovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst, te worden verhoogd met 4% per jaar op 1 juli van ieder jaar, terwijl over de huurachterstand 6% rente per jaar is verschuldigd.
Op dit punt slagen dus de grieven van [appellant] en zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
Proceskosten
3.25
Bij deze uitkomst blijft [appellant] de in eerste aanleg in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenveroordeling die door de rechtbank is uitgesproken in stand zal worden gelaten.
In hoger beroep zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld. Daarin zie het hof aanleiding de kosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.
3.26
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 15 november 2023, behalve voor zover in conventie ook is afgewezen de vordering van [appellant] op grond van de huurovereenkomst; vernietigt die afwijzing en veroordeelt [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] tot betaling van de verschuldigde huur over de periode van 22 januari 2017 tot 22 januari 2020, te weten een bedrag van € 496,45 per maand, te vermeerderen met 4% vanaf 1 juli van ieder jaar, voorts te vermeerderen met 6% rente per jaar over de huurachterstand.
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het hoger beroep;
4.3
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, L. van Dijk en M.J. van Lingen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2025.