ECLI:NL:GHARL:2025:844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.340.211/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en onderhoud van walbeschoeiing bij waterpercelen in geschil tussen gemeente en eisers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of de gemeente de eigenaar is van de walbeschoeiing bij waterpercelen van de eisers en of zij verplicht is tot onderhoud daarvan. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van een groep eisers die in eerste instantie bij de rechtbank Noord-Nederland vorderingen hadden ingesteld tegen de Gemeente de Fryske Marren. De eisers, die allen in [woonplaats1] wonen, hebben in 1994 percelen water en grond gekocht van Vastgoed de Friesche Wouden B.V. (VFW). In de leveringsakte van 7 juli 2000 werd de beschoeiing genoemd, maar de eisers betwisten of de gemeente deze beschoeiing heeft overgedragen aan Jorcom BV, de partij aan wie de gemeente de percelen heeft verkocht. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft geoordeeld dat de gemeente niet de eigenaar is gebleven van de walbeschoeiing en dat de bezwaren van de eisers niet voldoende onderbouwd zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de eisers tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke eigendomsoverdrachten in notariële akten en de rol van verjaring in eigendomsgeschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.211/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 188890
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2. [appellante2] ,

3. [appellante3] ,

4. [appellant4] ,

5. [appellante5] ,

6. [appellant6] ,

7. [appellante7] ,

die allen wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten],
advocaat: mr. E. Douma te Sneek,
tegen
Gemeente de Fryske Marren,
die is gevestigd in Joure,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. R. Glas te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het procesverloop blijkt uit de inleidende appeldagvaarding, de memories van grieven en antwoord en het verslag van de op 19 december 2024 gehouden mondelinge behandeling bij het hof (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente eigenaar is van de beschoeiing bij waterpercelen van eisers, en of zij om die reden verplicht is tot onderhoud daarvan. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
In 1994 is een aantal weilanden in economische eigendom overgedragen aan Vastgoed de Friesche Wouden B.V. (VFW). Tot deze percelen behoort het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente1] , sectie D nummer 1890 (later vernoemd tot gemeente [de gemeente2] sectie A, nummer 8352). De rechtsvoorganger van de gemeente heeft daarna met VFW een projectovereenkomst gesloten voor de ontwikkeling van woningbouw in het plangebied waarin dit perceel ligt.
2.3
Afgesproken is dat VFW de openbare infrastructuur zou realiseren, waaronder walbeschoeiingen, en deze vervolgens met de daarvan deel uitmakende gronden om niet aan de gemeente in eigendom zou overdragen. De gemeente zou vervolgens op eigen kosten zorgen voor het verdere beheer en onderhoud van deze infrastructuur.
2.4
Op 28 april 1995 is de juridische eigendom van een deel van perceel 8352 aan de rechtsvoorganger van de gemeente overgedragen. Dat perceel is vervolgens opgesplitst, onder meer in de percelen met nummers
10766(het openbare terrein),
9499(het bouwterrein) en
9498(het waterperceel). Het bouwterrein en het waterperceel zijn van elkaar gescheiden door de openbare weg [adres1] , die onderdeel uitmaakt van het openbare terrein.
2.5
Zowel het bouwterrein als het waterperceel is vervolgens op 7 juli 2000 namens de rechtsvoorganger van de gemeente door VFW overgedragen aan Jorcom BV (Jorcom). In de leveringsakte staat de volgende omschrijving van het geleverde registergoed (onderstreping hof):
een perceel bouwterrein(…), met beschoeiing en een perceel water(…),-nummer 9498(…)en 9499(…)
De economische eigendom van VWG is later opgeheven.
2.6
Zowel het bouwterrein als het waterperceel is verkaveld in acht gedeelten. Alle eisers hebben een bouwkavel en een waterkavel gekocht en zijn daarvan nu eigenaar. Deze kavels worden onderbroken door de openbare weg [adres1] . In de leveringsaktes van
dezepercelen wordt bij de beschrijving geen beschoeiing genoemd.
2.7
In de afbeeldingen hieronder, die ter zitting met partijen zijn besproken, is de situatie weergegeven die voor [appellant1] geldt: kavels 9771 (woonhuis met erf en tuin, [adres1] 13) en 9772 (waterligplaats). De overige eisers verkeren in een vergelijkbare situatie (huisnummers 9, 10 en 11).
Het openbare terrein (perceel 10766), waarvan [adres1] en de
walbeschoeiing naast die weg deel uitmaken
[adres1] 13 van [appellant1] (9771), met het waterperceel en (9772).
Ter discussie staat of de gemeente nog eigenaar is van de walbeschoeiing ter plaatse
2.8
[appellanten] hebben gevorderd dat de rechtbank uitspreekt (voor recht verklaart) dat de gemeente als eigenaar van perceel 10766 eigenaar is van de walbeschoeiing (of door verjaring eigenaar daarvan is geworden) en om die reden verantwoordelijk is voor het onderhoud daarvan – een en ander vermeerderd met kosten. Onder nader omschreven voorwaarden, en onder bedreiging van een dwangsom is ook een veroordeling gevraagd tot vervanging van de walbeschoeiing.
2.9
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat alsnog toewijzing volgt. Daarbij is de vordering in zoverre aangevuld dat een vergoeding van gemaakte kosten wordt gevorderd voor zover [appellanten] de walbeschoeiing al hebben vervangen. Tegen deze wijziging heeft de gemeente geen bezwaar gemaakt. Omdat het hof ook geen procedurele belemmeringen ziet, wordt de wijziging geaccepteerd.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat de bestreden uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Uitleg van de akte van levering van 7 juli 2000
3.2
Het ligt in deze zaak op de weg van [appellanten] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de gemeente eigenaar is gebleven van de beschoeiing bij hun waterpercelen. Uitgangspunt daarbij is het vaststaande feit dat die beschoeiing tot 7 juli 2000 in ieder geval nog eigendom van de gemeente was.
3.3
Het verweer van de gemeente luidt dat deze beschoeiing die dag aan Jorcom is overgedragen. Verder discussiëren partijen erover of de beschoeiing vervolgens, na de verkaveling, aan de afzonderlijke eisers in eigendom is overgedragen. Dat laatste is in dit geschil echter niet beslissend, ook al is het voor [appellanten] van belang om te weten of zij die beschoeiing als eigenaren moeten onderhouden. De enige vraag die het hof nu kan beantwoorden, is of de beschoeiing op 7 juli 2000 aan Jorcom is geleverd. Ook de rechtbank is van die beperkte beoordelingsruimte uitgegaan. Zij heeft terecht overwogen dat het bij de beantwoording van deze vraag aankomt op de in de notariële akte van 7 juli 2000 tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven, in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.4
De discussie over de vraag of de walbeschoeiing op 7 juli 2000 aan Jorcom is overgedragen, is gebaseerd op de constatering dat die beschoeiing toen onderdeel uitmaakte van het openbare terrein (perceel 10766), terwijl dat perceel niet in de akte van 7 juli 2000 wordt genoemd; alleen de kadastrale nummers van het bouwterrein (9499) en van het waterperceel (9498) worden genoemd. De in artikel 20 Kadasterwet voorgeschreven vermelding van de kadastrale aanduiding van het openbare perceel (laat staan van de in artikel 13a Uitvoeringsregeling voorgeschreven tekening van het overgedragen gedeelte daarvan) ontbreekt dus in zoverre. [appellanten] beroepen zich daarop. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat dit gegeven niet van doorslaggevende betekenis is, omdat de kadastrale aanduiding slechts een hulpmiddel is om te bepalen wat is geleverd. Als een onroerend goed uitdrukkelijk in de akte van levering wordt genoemd, terwijl het deel uitmaakt van een niet in de akte genoemd kadastraal nummer, dan moet dat onderdeel ondanks die omissie geacht worden van de levering deel uit te maken.
3.5
In dit geval is in de akte van levering uitdrukkelijk de beschoeiing genoemd. [appellanten] menen dat daaraan geen betekenis kan worden gehecht, omdat deze aanduiding onvoldoende bepaalbaar is. Het hof deelt die opvatting niet: anders dan [appellanten] suggereren, brengt een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de leveringsakte niet mee dat wordt gedoeld op beschoeiing op het bouwterrein. De tekst spreekt immers van ‘een perceel bouwterrein [komma] met beschoeiing en een perceel water’ (en niet: een perceel bouwterrein [geen komma] met beschoeiing etc.). Zoals de rechtbank al constateerde, zijn ook geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat ten tijde van het passeren van de akte van levering van 7 juli 2000 ook andere beschoeiing aanwezig was dan de walbeschoeiing. Bovendien voeren [appellanten] zelf aan dat in leveringsaktes van percelen die direct aan het water grenzen (en waar deze discussie om die reden niet speelt) met het woord ‘beschoeiing’ de walbeschoeiing wordt bedoeld. Met de gebruikte woordkeuze kan dan ook slechts de walbeschoeiing zijn bedoeld. Welke walbeschoeiing het dan betreft, is geen onderdeel van het debat.
3.6
[appellanten] hebben nog verdedigd dat de walbeschoeiing constructief met de wal is verbonden en dus naar zijn aard hoort bij de wal, en niet bij het water. Maar ook als dat zo is, dan sluit dat de mogelijkheid niet uit om die beschoeiing te verkopen en de eigendom ervan over te dragen. Dat die beschoeiing op 7 juli 2000 al aanwezig was, wordt door [appellanten] zelf aangevoerd.
3.7
Het mag dan zo zijn dat de gemeente in eerste instantie meende wel eigenaar van de beschoeiing te zijn gebleven - zij onderkent dat ook, en heeft in die veronderstelling een sonderingsonderzoek gedaan -, maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook voor het hierna te beoordelen beroep op verjaring is het geen argument.
3.8
Het hof zal [appellanten] niet toelaten tot het leveren van getuigenbewijs – ook niet door het horen van de passerende notaris die zou kunnen verklaren dat aan het woord ‘beschoeiing’ geen zelfstandige betekenis toekomt. De indruk of de overtuiging van de notaris kan immers geen rol spelen bij de uitleg van de ter discussie staande bepaling.
Het beroep op nietigheid
3.9
Het niet nader onderbouwde standpunt dat de beschoeiing niet voldoende is geïndividualiseerd, en dat dat leidt tot nietigheid van de overdracht, vindt geen steun in het recht.
Het beroep op verjaring
3.1
[appellanten] heeft subsidiair gesteld dat de gemeente door verkrijgende of bevrijdende verjaring van de walbeschoeiing eigenaar is geworden, omdat zij tussen 1995 en 2019 bezitsdaden heeft verricht.
3.11
Het hof stelt voorop dat het leerstuk verjaring is geschreven in het belang van de partij die zich op de eigendom door verjaring beroept of derden die de eigendom wensen te verkrijgen. Na het verstrijken van de in de wet aangegeven periode worden zowel de bezitter van een goed beschermd tegen derden die aanspraak maken op het bij hem in bezit zijnde goed, als derden die dat goed in eigendom willen verkrijgen of daarop een recht willen vestigen. Het leerstuk verjaring leent zich er niet voor om de eigendom van onroerend goed aan derden op te dringen die zich niet op die eigendom wensen te beroepen en die eigendom ook niet willen verwerven. Daar komt het volgende bij.
3.12
Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, bepalend of hij daarover de feitelijke macht is gaan uitoefenen. De machtsuitoefening moet naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doen gaan. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, wordt bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten.
3.13
De bezitsdaden betreffen volgens [appellanten] in dit geval het plegen van onderhoud aan de walbeschoeiing, het geven van toestemming om loopsteigers te plaatsen op de gordingen van de walbeschoeiing en het vervangen van tot de walbeschoeiing behorende gordingen, het zodanig intekenen van lijnen op een tekening waaruit volgt dat de walbeschoeiing tot het eigendom van de gemeente behoort en het doen van sonderingsonderzoek in het kader van het vaststellen van de staat van de grond alvorens tot het vervangen van de walbeschoeiing zou worden overgegaan.
3.14
De rechtbank heeft overwogen dat het gepretendeerde onderhoud door de gemeente niet voldoende is onderbouwd, mede gelet op de slechte staat waarin de beschoeiing zich volgens [appellanten] bevindt. In hoger beroep is dat niet anders geworden. Verder volgt het hof de rechtbank in de overweging dat de overige door [appellanten] genoemde omstandigheden slechts enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen betreffen, die ook onvoldoende zijn voor een inbezitneming. Hetzelfde geldt voor de constatering dat de gemeente ter plaatse de infrastructuur heeft aangelegd, zoals een loopsteiger, of vergunning heeft verleend tot de aanleg van een steiger.
Ter verduidelijking
3.15
Zoals gezegd, onderkent het hof dat [appellanten] er belang bij hebben om te weten of zij zelf als eigenaars een onderhoudsplicht van de beschoeiing hebben. Het hof kan hun daarbij in deze procedure echter niet behulpzaam zijn, omdat die vraag moet worden onderscheiden van de in dit geschil beslissende vraag of de gemeente eigenaar is gebleven. Het feit dat het hof tot de conclusie komt dat dat niet zo is, zegt niets over de vraag of de beschoeiing nadien aan [appellanten] is geleverd. Het antwoord op die vraag ligt in deze zaak niet voor.
De conclusie
3.16
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 7 februari 2024;
veroordeelt Dilling c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente:
€ 798 aan procedurele kosten
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van de gemeente (2 procespunten x appeltarief II)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door M.W. Zandbergen, M. Willemse en M.A.L.M. Willems, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.