ECLI:NL:GHARL:2025:866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.334.709
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake terugbetaling lening en verrekening juridische werkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2025 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep over een geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De lening van € 7.500,-, afgesloten in augustus 2018, was opeisbaar en er ontstond een geschil over de terugbetaling. [geïntimeerde] vorderde betaling van het restant van de lening, inclusief rente en buitengerechtelijke kosten, terwijl [appellant] in reconventie een bedrag vorderde voor juridische werkzaamheden die hij voor [geïntimeerde] had verricht. De kantonrechter had de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar was en dat [appellant] een bedrag van € 2.500,- mocht verrekenen met zijn openstaande facturen. Het hof verwierp echter de vordering van [appellant] met betrekking tot de Ohra-zaak, omdat er geen bewijs was dat hij hiervoor opdracht had gekregen. De zaak is naar de rol verwezen voor uitlating van [geïntimeerde] over haar voorwaardelijke vordering, die opnieuw aan de orde is gesteld in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.334.709
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 10315498
arrest van 18 februari 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] (Hongarije)
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. E. Düşünceli
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.L. Dingemans

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 17 september 2024 heeft op 25 november 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2.
Na de mondelinge behandeling heeft [appellant] (en later mr. Düşünceli) een e-mailbericht gestuurd naar het hof met daarin nadere stukken inzake de mailwisseling tussen [appellant] en Ohra. Zoals reeds aan partijen is medegedeeld, zijn deze stukken aan het hof gestuurd – zonder dat daartoe nog gelegenheid is gegeven – nadat arrest is bepaald. Die stukken zijn dan ook buiten beschouwing gelaten.

2.De kern van de zaak

2.1.
In augustus 2018 sloten [appellant] en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst op grond waarvan [geïntimeerde] een bedrag van € 7.500,- heeft uitgeleend aan [appellant] . In de overeenkomst is opgenomen dat ongeveer een jaar later de lening afgelost moest zijn. Na afloop van de looptijd van de lening is tussen partijen discussie ontstaan over de vraag of [appellant] al dan niet de lening volledig heeft afgelost en of hij – na een mogelijke verrekening – een vordering heeft op [geïntimeerde] vanwege door hem uitgevoerde juridische werkzaamheden voor [geïntimeerde] .
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 7.094,53 aan [geïntimeerde] , bestaande uit het restant van de lening en de contractuele rente tot en met 28 september 2022, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,3% per jaar over € 7.094,53 gerekend vanaf 29 september 2022 tot aan de dag van algehele betaling. Daarnaast heeft [geïntimeerde] betaling van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd van € 882,94 en de proceskosten, met wettelijke rente. Verder heeft [geïntimeerde] voorwaardelijk – als [appellant] (en niet Pro-Justitia) gezien wordt als opdrachtnemer van de door hem uitgevoerde juridische werkzaamheden voor [geïntimeerde] – de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 9.084,17 aan [geïntimeerde] .
2.3.
Aan haar vorderingen heeft [geïntimeerde] haar recht op nakoming van de geldleningsovereenkomst ten grondslag gelegd. Aan haar voorwaardelijke vordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat zij recht heeft op schadevergoeding op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad wegens beroepsfouten van [appellant] bij de uitvoering van de juridische werkzaamheden en dat hij haar onverschuldigde betalingen heeft laten doen.
2.4.
[appellant] heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 721,99, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft [appellant] betaling gevorderd van de buitengerechtelijke incassokosten van € 108,30 en de proceskosten, met wettelijke rente.
2.5.
[appellant] legt hieraan ten grondslag dat hij juridische werkzaamheden heeft verricht in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarvoor nog niet (volledig) betaald. Het gaat om een factuur van € 6.050,- voor verrichte werkzaamheden in een kwestie tegen de oud-werkgever van [geïntimeerde] (hierna: de Ontslagzaak) en om een factuur ter hoogte van € 421,99 voor het opzeggen van een dierenverzekering (hierna: de Ohra-zaak). Op het openstaande bedrag van € 6.471,99 is volgens [appellant] reeds € 2.500,- verrekend met de geldlening. Aan geldlening en rente meent hij nog een bedrag van € 3.250,- verschuldigd te zijn aan [geïntimeerde] . Als hij dat bedrag verrekent met zijn openstaande facturen, resteert het in reconventie gevorderde bedrag van € 721,99.
2.6.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met bijstelling van de buitengerechtelijke incassokosten naar € 756,25. Volgens de kantonrechter is het resterende bedrag opeisbaar en is niet vast komen te staan dat een bedrag van € 2.500,- voor de verrichte werkzaamheden is verrekend met de geldlening. De vordering van [appellant] in reconventie is afgewezen. Volgens de kantonrechter is niet vast komen te staan dat [appellant] nog een bedrag van [geïntimeerde] te vorderen heeft voor de werkzaamheden in de Ontslagzaak. De vordering met betrekking tot de Ohra-zaak behoeft volgens de kantonrechter daarom geen bespreking meer.
Het geschil in hoger beroep
2.7.
Met elf klachten (grieven) is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter, waarmee hij wil bereiken dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen en de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen.
3. Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter dat de Nederlands rechter bevoegd is om deze zaak te behandelen en daarover te beslissen, op de gronden als vermeld in rechtsoverweging 4.2 tot en met 4.5 van het vonnis. Verder is niet in geschil dat het Nederlandse recht van toepassing is op dit geschil. Ook het hof gaat daarvan dus uit.
3.2.
Het hof zal oordelen dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar is, dat [appellant] gelet op zijn (tegen)vordering een bedrag van € 2.500,- mocht verrekenen en dat hij eveneens € 2.500,- aan hoofdsom aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen.
De relevante feiten
3.3.
Op 7 augustus 2018 hebben partijen een overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] een bedrag van € 7.500,- heeft uitgeleend aan [appellant] .
3.4.
In de geldleningsovereenkomst is bepaald dat de verschuldigde rente 6,3% per jaar betreft en dat de lening (hoofdsom en rente) uiterlijk op 1 augustus 2019 afgelost moet zijn. [appellant] moet de lening in één keer terugbetalen, maar het is toegestaan dat hij onbeperkt vroegtijdige aflossingen doet van € 1.000,- of een veelvoud daarvan.
3.5.
[appellant] heeft op 7 en 8 april 2022 in totaal € 2.500,- overgemaakt aan [geïntimeerde] .
3.6.
Op 12 september 2022 heeft mr. Dingemans, namens [geïntimeerde] , een sommatie aan [appellant] gestuurd met het verzoek over te gaan tot betaling van € 7.094,53 (bestaande uit € 5.000,- aan hoofdsom en € 2.094,53 aan rente). [appellant] heeft geen gehoor aan deze sommatie gegeven.
3.7.
[appellant] heeft op 17 september 2022 twee facturen van € 6.050,- en € 421,99 naar [geïntimeerde] gestuurd voor de juridische werkzaamheden die hij volgens hem in opdracht van [geïntimeerde] voor haar heeft verricht.
Opeisbaarheid van de vordering
3.8.
[appellant] stelt dat hij de nakoming van zijn verbintenis tot het terugbetalen van het geleende geld mocht opschorten en dat de vordering van [geïntimeerde] dus niet opeisbaar is. Volgens hem is tussen partijen in augustus 2019 mondeling bij hem thuis afgesproken dat de terugbetaling tot een nog nader te bepalen datum werd opgeschort. [geïntimeerde] betwist dit. Volgens haar bestaat deze afspraak niet. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] zou het aan [appellant] zijn om zijn stelling hierover te bewijzen. [appellant] geeft echter zelf al aan dat hij de gestelde afspraak niet met stukken kan bewijzen. Hij biedt ook geen ander specifiek bewijs hiervan aan. De gestelde afspraak en daarmee de bevoegdheid tot opschorting van de betalingsverplichting van [appellant] is daarom niet vast komen te staan. De vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de lening is dan ook opeisbaar nu de afgesproken termijn voor terugbetaling is verstreken.
Verrekening
3.9.
Nu vaststaat dat de vordering tot terugbetaling van de lening opeisbaar is, moet vervolgens beoordeeld worden of [appellant] nog een bedrag verschuldigd is aan [geïntimeerde] , en zo ja, hoe hoog dit bedrag is.
3.10.
Volgens [appellant] is naast de betaling van € 2.500,- op 7 en 8 april 2022, een bedrag van eveneens € 2.500,- in mindering gebracht op de geldlening door verrekening van de kosten in de Ontslagzaak waarin hij juridische werkzaamheden heeft uitgevoerd in opdracht van [geïntimeerde] . [appellant] verwijst in dit kader naar zijn e-mail van 22 december 2018 aan [geïntimeerde] waarin, zover van belang, het volgende is opgenomen:
(…)
Goedenavond [geïntimeerde] ,
In het verlengde van ons, uitvoerig en bij tijd en wijlen emotioneel, telefoongesprek van gistermiddag zal ik, op grond van jouw besluit, de zaak te laten voor wat het is, het dossier sluiten.
(…)
Kom ik tot de afrekening.
Er zitten nog al wat uren in het dossier, ruim 40 stuks. Veel van de gespendeerde uren, bijna
15, bestaan uit telefonisch overleg en het zijn van een luisterend oor. Ik zal gelet op de afloop van de zaak het aantal te declareren uren vooralsnog afronden 20 uren tegen €125 p/u. Het daaruit voortvloeiend bedrag ad € 2.500,00 zal ik op jouw verzoeken niet facturen, Het thans mij voornoemd toekomend bedrag kun je verrekenen met het openstaande uit de lening.
(…)
Met een vriendelijke [appellant] .
3.11.
[geïntimeerde] betwist dat zij akkoord is gegaan met de afspraak tot verrekening. Zij wilde de zaken gescheiden houden en heeft telkens gevraagd om een factuur. Die factuur bleef aanvankelijk uit.
3.12.
De bevoegdheid tot verrekening kan bestaan als tussen partijen daartoe een afspraak is gemaakt of als op grond van de wet (artikel 6:127 BW) verrekening is toegestaan. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, volgt niet dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [appellant] het door [geïntimeerde] verschuldigde voor de uitgevoerde werkzaamheden in de Ontslagzaak mocht verrekenen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] niet (direct) expliciet heeft gezegd dat zij niet met de verrekening akkoord gaat, maakt nog niet dat daarin een instemming gelezen kan worden. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] echter zo dat hij (ook) met de brief van 22 december 2018 een beroep heeft gedaan op (wettelijke) verrekening met de facturen voor de werkzaamheden die hij in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht. In dat geval moet beoordeeld worden of [appellant] op grond van de wet de bevoegdheid heeft om de facturen te verrekenen. Op grond van artikel 6:127 BW bestaat de bevoegdheid tot verrekening als de schuldenaar een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld (gelijksoortigheid) tegenover dezelfde wederpartij (wederkerigheid) en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
3.13.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] zelf opdrachtnemer is van de uitgevoerde juridische werkzaamheden. Volgens haar is niet [appellant] , maar Pro-Justitia (die geen partij is bij deze procedure) de opdrachtnemer en ontbreekt daarmee de wederkerigheid zoals beschreven onder rechtsoverweging 3.12. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] toegelicht dat hij zelf de opdrachtnemer is. Volgens hem is Pro-Justitia geen aparte entiteit, maar slechts een handelsnaam waaronder hij heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft hier slechts tegen ingebracht dat zij ervan uit is gegaan dat Pro-Justitia een aparte entiteit is en dat ook anderen onder deze naam naar buiten treden. Daarmee komt echter nog niet vast te staan dat Pro-Justitia een andere entiteit is dan [appellant] zelf. Daarom komt het hof tot het oordeel dat [appellant] de opdrachtnemer is van de uitgevoerde juridische werkzaamheden in zowel de Ontslagzaak als de Ohra-zaak.
Verrekening in de ontslagzaak
3.14.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] [appellant] heeft ingeschakeld voor juridische bijstand in de Ontslagzaak. Zoals ook uit de overgelegde correspondentie volgt, heeft [appellant] diverse werkzaamheden verricht. Ter afronding van de Ontslagzaak stuurde [appellant] op 22 december 2018 de afrekening. Zoals in rechtsoverweging 3.10 weergegeven, kwam [appellant] uit op een totaal van 40 uren en bracht hij daarvan de helft in rekening. Er is echter nooit sprake geweest van het kwijtschelden van het restant van de vordering, aldus [appellant] . Volgens hem heeft hij met het woord ‘vooralsnog’ in zijn mail van 22 december 2018 duidelijk gemaakt dat hij nog aanspraak zou kunnen maken op het meerdere, hetgeen hij door het sturen van de factuur op 17 september 2022 ook heeft gedaan.
3.15.
[geïntimeerde] betwist [appellant] nog iets verschuldigd te zijn in de Ontslagzaak. Bovendien betwist zij dat [appellant] 40 uren aan werkzaamheden heeft verricht en meent zij dat [appellant] excessief heeft gedeclareerd. Bovendien heeft [appellant] met zijn e-mail van 22 december 2018 bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij zijn vermeende aanspraak op € 2.500,- niet meer geldend zou maken.
3.16.
Uit de beschreven gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat op het moment van het versturen van de afrekening in de Ontslagzaak geen discussie bestond over de in rekening gebrachte uren en het tarief. Kennelijk zagen beide partijen het bedrag als een redelijke vergoeding voor de uitgevoerde werkzaamheden. Dit wordt enerzijds onderstreept door het feit dat [geïntimeerde] – zoals zij ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaarde – om een factuur heeft verzocht, zonder opmerkingen te maken over het door [appellant] voorgestelde bedrag en de uitleg daarbij. De latere betwisting van [geïntimeerde] op dat punt is dan ook ontoereikend. Dat [appellant] nadien geen factuur meer heeft gestuurd of anderszins actie heeft ondernomen, maakt nog niet dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] geen aanspraak meer zou maken op het bedrag van € 2.500,-. Van rechtsverwerking is dan ook geen sprake. Anderzijds volgt uit de e-mail van december 2018 en uit het feit dat [appellant] pas in september 2022 (bijna vier jaar later) een ander (hoger) bedrag in rekening heeft gebracht, dat ook hij € 2.500,- als redelijke vergoeding zag. Dat hij aanspraak zou kunnen maken op het meerdere heeft hij in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd.
3.17.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van [appellant] op verrekening per 22 december 2018 ten aanzien van de kosten voor de Ontslagzaak ter hoogte van € 2.500,- (en niet meer dan dat).
Verrekening in de Ohra-zaak
3.18.
Op 22 september 2022 heeft [appellant] ook een factuur gestuurd van € 421,99 voor de werkzaamheden die hij volgens hem heeft verricht in de Ohra-zaak in 2018. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] problemen bij de opzegging van de dierenverzekering voor haar hond. [geïntimeerde] had de verzekering opgezegd, maar Ohra gaf aan dat de premie doorbetaald moest worden. Volgens hem heeft [geïntimeerde] hem benaderd om dit op te lossen. [appellant] zegt dat hij destijds vergeten is om hiervoor de kosten in rekening te brengen. Toen [geïntimeerde] een procedure opstartte over de terugbetaling van de lening kwam hij erachter dat hij nog een factuur moest sturen.
3.19.
[geïntimeerde] betwist dat zij [appellant] opdracht heeft gegeven voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van de Ohra-zaak. Volgens haar heeft zij zelf haar polis opgezegd. Toen zij de kwestie bij gemeenschappelijke vrienden thuis besprak, gaf [appellant] aan dat hij haar wel kon helpen. Volgens [geïntimeerde] ging het om een vriendendienst en is nooit gesproken over het in rekening brengen van kosten. Bovendien is het voor [geïntimeerde] onduidelijk waarom ruim tweeëneenhalf uren worden gedeclareerd voor het enkel opzeggen van de dierenverzekering.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor het verrichten van werkzaamheden in de Ohra-zaak. Bovendien blijkt niet dat is gesproken over de te verrichten werkzaamheden en het in rekening brengen van een vergoeding daarvoor. Gelet op de aard van de kwestie en de setting waarin erover is gesproken, mocht [geïntimeerde] ervan uitgaan dat de actie van [appellant] in de Ohra-zaak een vriendendienst betrof. Dat [appellant] niet eerder een factuur heeft gestuurd en dat hij dat pas deed nadat hij werd geconfronteerd met de sommatie van de advocaat van [geïntimeerde] , bevestigt dat.
3.21.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] ten aanzien van de Ohra-zaak geen vordering op [geïntimeerde] . Zijn beroep op verrekening met die vordering slaagt dan ook niet.
Rente
3.22.
De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de contractuele rente van 6,3% per jaar zal worden toegewezen. De berekening van de rente moet gelet op de verrekening en betaling worden opgesplitst in de volgende periodes:
6.3% rente over de periode van 7 augustus 2018 tot 22 december 2018 over een hoofdsom van € 7.500,-, wat neerkomt op een bedrag van € 178,64.
6,3 % rente over de periode van 22 december 2018 tot 8 april 2022 over een hoofdsom van € 5.178,64 (€ 7.500 + € 178,64 - € 2.500 door verrekening), wat neerkomt op een bedrag van € 1.156,60.
6,3 % rente over de periode van 8 april 2022 tot de dag van algehele betaling over een hoofdsom van € 3.835,24 (€ 5.178,64 + € 1.156,60 - € 2.500 door betalingen).
Buitengerechtelijke incassokosten
3.23.
[geïntimeerde] vordert eveneens betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] betwist de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten en meent dat, wegens foutieve aanzegging van de (hoogte van de) buitengerechtelijke incassokosten in de 14-dagenbrief van [geïntimeerde] aan [appellant] , de 14-dagenbrief nietig is dan wel dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijkheid is in het opeisen van de buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] doet hiermee, naar het hof begrijpt, een beroep op de regel zoals neergelegd in artikel 6:96 lid 6 BW die geldt in zaken waarbij een consument (een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) wordt aangemaand. [geïntimeerde] meent dat [appellant] niet heeft gehandeld als consument. De lening is namelijk aangegaan voor een zakelijk project en daarmee gaat het beroep op de gevolgen van eventuele fouten in de 14-dagenbrief niet op, aldus [geïntimeerde] .
3.24.
Vast staat dat de lening door [appellant] persoonlijk is aangegaan, maar was bedoeld voor een zakelijk project. Volgens [appellant] (randnummer 2 in memorie van grieven) heeft hij met de lening twee bio-resonantie apparaten aangeschaft die waren bedoeld voor een BV die met de apparatuur zou gaan werken. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat [appellant] bij het aangaan van de lening als consument heeft gehandeld, zodat de in artikel 6:96 lid 6 BW vervatte regel en het daaraan verbonden rechtsgevolg niet van toepassing is. De hoogte van de door [appellant] verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten zal in het eindarrest worden bepaald.
Conclusie
3.25.
Kort gezegd komt het erop neer dat de (onvoorwaardelijke) vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is tot het bedrag van € 3.835,24, vermeerderd met de jaarlijkse rente van 6,3% vanaf 8 april 2022 en een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.
De voorwaardelijke vordering
3.26.
In hoger beroep stelt [geïntimeerde] haar voorwaardelijke vordering opnieuw aan de orde. Deze vordering houdt in dat als het hof tot het oordeel komt dat [appellant] in persoon opdrachtnemer was van de verrichte juridische werkzaamheden, [geïntimeerde] tegenover hem recht heeft op een schadevergoeding van € 9.084,17 op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Gelet op rechtsoverweging 3.13 is aan de voorwaarde voldaan, waardoor ook de voorwaardelijke vordering beoordeeld moet worden.
3.27.
Volgens [geïntimeerde] is het niet noodzakelijk incidenteel hoger beroep in te stellen om de voorwaardelijke vordering – zoals deze reeds voorlag bij de kantonrechter – opnieuw in te dienen. Het hof oordeelt echter dat in dit geval wel sprake is van een incidenteel appel, nu [geïntimeerde] een wijziging van het dictum in haar voordeel wenst op dit punt. [appellant] heeft nog geen gelegenheid gehad om op het incidentele appel te reageren met een memorie van antwoord. Die gelegenheid moet hem dan ook alsnog worden geboden.
3.28.
Met het (nog) beoordelen van de voorwaardelijke vordering (het incidentele appel) komt deze zaak als geheel nog niet ten einde. Aangezien de voorwaardelijke vordering pas is ingesteld in reactie op het verweer van [appellant] , is het voorstelbaar dat [geïntimeerde] , mede gelet op de uitkomst tot dusver, de kosten die een voortzetting van de procedure meebrengt (zeker als daarin nog bewijslevering nodig blijkt) en het risico van een proceskostenveroordeling als zij ongelijk krijgt, aanleiding ziet om af te zien van haar voorwaardelijke vordering. Het hof zal dan ook de zaak naar de rol van 4 maart 2025 verwijzen zodat [geïntimeerde] zich erover kan uitlaten of zij haar voorwaardelijke vordering bij deze stand van zaken handhaaft. Mocht [geïntimeerde] de voorwaardelijke vordering niet handhaven, dan zal de zaak op de rol van 4 maart 2025 voor arrest komen te staan. Als [geïntimeerde] haar voorwaardelijke vordering wel handhaaft, zal aan [appellant] de gelegenheid worden geboden een memorie van antwoord in incidenteel appel in te dienen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verwijst de zaak naar de roldatum 4 maart 2025 voor uitlating van [geïntimeerde] over hetgeen in rechtsoverweging 3.28 is overwogen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, L. Janse en J.P.H. van Driel van Wageningen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.