ECLI:NL:GHARL:2025:969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/2310
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2019

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2019, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.184. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de belastingrente van € 60 gehandhaafd. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de mondelinge behandeling en dat er een openstaand bedrag van € 2.562 zou zijn. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om uitstel heeft verzocht en dat de Inspecteur de aanslag correct heeft vastgesteld. Het Hof concludeert dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslag niet te laag is vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op een teruggave van meer dan € 579. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2310
uitspraakdatum: 18 februari 2025
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2023, nummer ARN 21/4395, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.184. Bij beschikking is € 60 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur [naam1] bijgestaan door [naam2] . Namens belanghebbende is niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.7.
Bij bericht van 11 november 2024 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 22 januari 2025 om 11.00 uur te Arnhem. De uitnodiging is op 11 november 2024 aan het digitale dossier toegevoegd en tevens is op 11 november 2024 om 10:53 uur hiervan aan belanghebbende een notificatie gezonden aan het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 6 september 2023 en dus tijdig en op de juiste wijze is uitgenodigd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1977. Belanghebbende staat in 2019 ingeschreven op hetzelfde adres als zijn moeder
2.2.
Belanghebbende heeft in het belastingjaar 2019 een Wajonguitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) ontvangen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend.
2.4.
De Inspecteur heeft op 13 juni 2020 en voorlopige aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 14.330, wat leidt tot een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 525.
2.5.
Op 30 juni 2020 heeft belanghebbende een herziene aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend.
2.6.
De Inspecteur heeft op 17 juli 2020 een nadere voorlopige aanslag overeenkomstig de aangifte van 30 juni 2020 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 8.651, wat leidt tot een door belanghebbende in totaal te ontvangen bedrag van € 2.562.
2.7.
Bij brief van 30 maart 2021 heeft de Inspecteur het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte van 30 juni 2020.
2.8.
De Inspecteur heeft op 22 mei 2021 de definitieve aanslag opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 14.184 en bestaat uit:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 15.783
Specifieke zorgkosten € 951 -/-
Giften
€ 648 -/-
Verzamelinkomen € 14.184
Dit leidt tot een door belanghebbende terug te betalen bedrag van € 2.043. De berekening van het te betalen bedrag is als volgt berekend:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 1.983
Loonheffing € 2.562 af
Eerdere voorlopige aanslagen € 2.562 bij
In rekening gebrachte belastingrente
€ 60
Te betalen € 2.043
2.9.
Op 23 mei 2021 heeft belanghebbende een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaarschrift.
2.10.
In totaal heeft belanghebbende voor het jaar 2019 een zestal aangiftes IB/PVV ingediend.
2.11.
De Inspecteur heeft een renseignement overgelegd van het UWV voor het belastingjaar 2019 betreffende belanghebbende, met een loon van € 15.783 en een loonheffing van € 2.562.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is, blijkens het hoger beroepschrift, in geschil of de Rechtbank ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de mondelinge behandeling en of er sprake is van een openstaand bedrag van € 2.562.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert aan dat hij bij de Rechtbank om uitstel heeft verzocht van de mondelinge behandeling om medische redenen. Het Hof overweegt hierover dat belanghebbende niet heeft gesteld hoe en wanneer hij het uitstelverzoek heeft gedaan. In de aangevallen uitspraak staat dat de uitnodiging voor de zitting van 29 maart 2023, volgens een bericht van track & trace op 30 januari 2023 door belanghebbende bij een PostNL-punt is afgehaald. In het dossier van de Rechtbank zit geen schriftelijke stuk waarmee belanghebbende om uitstel van de zitting vraagt en evenmin heeft belanghebbende in hoger beroep informatie verschaft of bescheiden overgelegd waaruit het gedane uitstelverzoek van de bovengenoemde zitting blijkt. Ook een beslissing van de Rechtbank op het gestelde verzoek ontbreekt in het dossier net als in de aangevallen uitspraak. Het Hof acht daarom niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het door hem gedane verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling heeft gedaan.
4.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Inspecteur rekening houdt met een nog te betalen bedrag van € 2.562 vanwege eerder opgelegde aanslagen en dat dit een bedrag moet zijn van € 1.080.
4.3.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Hij is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van het bekende inkomen in box 1 van € 15.783. De Inspecteur heeft een aftrek van specifieke zorgkosten van € 951 en een aftrek voor giften van € 648 in aanmerking genomen. Dit leidt tot een belastbaar inkomen van € 14.184. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag lager moet zijn. Omdat de drempelbedragen voor de specifieke zorgkosten en giften niet verhoogd zijn, meent de Inspecteur dat de aanslag te laag is vastgesteld. De drempelbedragen heeft hij namelijk gebaseerd op een inkomen uit box 1 van € 10.250, conform de aangifte van belanghebbende van 30 juni 2020.
4.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld op te komen tegen het bedrag van de aanslag is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met het overgelegde renseignement van het UWV zowel de omvang van de door belanghebbende genoten inkomsten als de omvang van de op deze inkomsten inhouden loonheffing aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft met de enkele stelling dat het bedrag van de loonheffing niet € 2.562 maar € 1.080 dient te bedragen, zonder enige nadere onderbouwing, onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. Voor zover belanghebbende aanvoert dat de Rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende nog een te betalen bedrag van € 2.562 open heeft staan vanwege eerder opgelegde aanslagen, overweegt het Hof dat de Rechtbank met deze overweging heeft bedoeld dat aan belanghebbende reeds voor een bedrag van € 2.562 een teruggave is verleend op grond van de voorlopige aanslagen. Belanghebbende had echter slechts recht op een teruggave van € 579, zoals volgt uit de definitieve aanslag.
4.5.
Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat hij geen betaalcapaciteit heeft om € 1.983 terug te betalen overweegt het Hof dat deze grief ziet op de betaling van de aanslag en dat dit buiten de bevoegdheid valt van de Inspecteur en daarmee buiten deze procedure. Voor een eventuele betalings- of kwijtscheldingsregeling kan belanghebbende zich wenden tot de Ontvanger.
4.6.
Voor zover belanghebbende heeft geklaagd over de proceskosten is niet duidelijk wat belanghebbende hiermee bedoelt. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende proceskosten heeft moeten maken voor het voeren van de procedure bij de Rechtbank of voor deze procedure.
4.7.
Belanghebbende heeft tot slot gesteld dat de Rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Het Hof is uit de dossierstukken niets gebleken van dat de Rechtbank onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
4.8.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.9.
Belanghebbende heeft nog gesteld mede op te komen tegen de belastingrente, maar onderbouwt deze stelling niet. Nu belanghebbende geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal het beroep tegen de in rekening gebrachte belastingrente eveneens ongegrond worden verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.