G E R E C H T S H O F
A R N H E M
Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, thans wonende te *Z, ingekomen op 17 februari 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 17 december 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder de door de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien, welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 2 november 1994 te Arnhem belanghebbende, zijn gemachtigde *A, bijgestaan door *B, alsmede de inspecteur;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 68.988,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 5.225,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 58.121,-- met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Belanghebbende, geboren in 1962, sloot op
12 oktober 1990 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule af bij *F.
Het verzekerd kapitaal uit te keren bij in leven zijn van belanghebbende op 12 september 2027 bedroeg f 707.691,--.
De premie bedroeg f 10.000,-- per jaar van 12 oktober 1990 tot 12 oktober 2026 en f 9.166,67 van 12 oktober 2026 tot 12 september 2027.
Bij overlijden van belanghebbende vóór 12 september 2027 wordt de tot dan betaalde nominale premie uitgekeerd.
1.2. Op de afgesloten verzekering zijn onder meer de volgende clausules (kort samengevat) van toepassing:
- optierecht nr. *a:
de verzekeringnemer (belanghebbende) heeft het recht de lijfrentepremie voor de verzekering te verhogen met maximaal het bedrag waarmee het in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde maximum voor lijfrentepremieaftrek wordt verhoogd;
- betalingsvariant nr. *b (vanaf 1991 nr. *c):
de verzekeringnemer heeft het recht de premie tussentijds voor de periode van een jaar te verlagen. Het kapitaal bij leven kan tot het oorspronkelijke niveau worden hersteld door verhoging van de premie.
1.3. In 1991 is de premie op grond van de clausule betalingsvariant eenmalig verlaagd tot f 6.000,--. In verband daarmee is het verzekerd kapitaal bij leven verlaagd tot f 688.523,--.
1.4. In 1992 is de premie verhoogd tot f 10.867,-- per jaar voor de periode 12 oktober 1992 tot 12 oktober 2026 en f 9.961,42 voor de periode van 12 oktober 2026 tot
12 september 2027. In verband daarmee is het verzekerd kapitaal bij leven verhoogd tot f 744.581,--.
1.5. Belanghebbende heeft de in 1992 betaalde premie ten bedrage van f 10.867,-- op zijn inkomen in mindering gebracht.
De inspecteur heeft aftrek van deze premie geweigerd, omdat naar zijn mening de premieverhoging in verband met het in 1.2. bedoelde optierecht in 1992 niet meer dan
f 524,-- - de voor dat jaar geldende verhoging van de maximaal aftrekbare lijfrentepremie - mocht belopen.
Het verschil tussen f 867,-- en f 524,--, te weten
f 343,--, is het bedrag van de voor 1991 geldende verhoging van de maximaal aftrekbare lijfrentepremie. Dit bedrag kan in de zienswijze van de inspecteur, nu de premie in 1991 is verlaagd, niet nadien worden "ingehaald".
1.6. Na ontvangst van de op 29 mei 1993 gedagtekende aanslag inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar is van de zijde van belanghebbende achtereenvolgens aan de inspecteur verzocht
- om de premieverhoging van f 343,-- naast het bedrag van f 524,-- op grond van het optierecht alsnog te accepteren,
- dan wel om de polis alsnog per 12 oktober 1992 te wijziging in een polis die voldoet aan de wettelijke bepalingen zoals deze luiden met ingang van 1 januari 1992,
- dan wel om de omstreden verhoging van f 343,-- in 1992 en de volgende jaren te zien als een verhoging van de premie op basis van de betalingsvariant, waarbij deze verhoging blijft gelden voor de periode totdat het
kapitaal bij leven tot het oorspronkelijke niveau is hersteld.
1.7. In de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd en de voorstellen van de zijde van belanghebbende afgewezen;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft
a. of er sprake is van een verhoging in 1992 van de lijfrentepremie waardoor de eerbiedigende werking van artikel 75, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) verloren gaat,
en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord
b. of de onderhavige verzekering met toepassing van artikel 75, lid 5, van de Wet met terugwerkende kracht kan worden omgezet in een lijfrentepolis waarop de met ingang van 1 januari 1992 geldende regels van toepassing zijn en of in verband daarmee belanghebbende zich terecht beroept op de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 1994, nr. DB94/2239M;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens en door belanghebbende:
2.1. Bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst is uitdrukkelijk beoogd te voldoen aan de geldende wettelijk
voorwaarden, zoals ook is vermeld in punt 4 van de
resolutie van de staatssecretaris van Financiën van
17 oktober 1994, nr. DB94/2239M.
2.2. Het betreft hier de eerste zaak in een kwestie als deze. Voor zover hem bekend heeft de fiscus andere, gelijke zaken niet aangepakt.
2.3. Met betrekking tot de verzochte veroordeling van de inspecteur in zijn proceskosten merkt hij (belanghebbende) op, dat niet bekend is of Aegon voor de werkzaamheden in deze procedure een rekening stuurt.
Hijzelf woont in *Z. Zijn reiskosten bedragen
750 km x 0,15 DM.
3.1. De vraag waar het om gaat is of de premieverhoging van f 867,-- binnen de clausules past. Als de belastingrechter van mening is, dat de premieverhoging van 1991 mag worden ingehaald dan is de aftrek toelaatbaar en hoeft de polis niet te worden gewijzigd of aangepast.
3.2. Belanghebbende en *F hebben beoogd een polis af te sluiten volgens het oude regime. De overgeslagen premieverhoging van 1991 kan niet worden ingehaald. Ook kan niet met terugwerkende kracht op de premiebetaling van 1991 worden teruggekomen. Er is daarom niet voldaan aan de overgangswetgeving.
3.3. Deze zaak past in het beleid van de staatssecretaris van Financiën zoals neergelegd in de verschillende resoluties.
3.4. Op zijn eenheid zijn soortgelijke gevallen wel aangepakt. Het kan zijn dat er zaken doorheen zijn geglipt.
3.5. Ter zake van de door belanghebbende gevraagde proceskostenveroordeling merkt hij op dat *F geen
professionele vertegenwoordiger is. Het optreden van de vertegenwoordiger van *F moet worden beschouwd als nazorg;
Overwegende omtrent het geschil:
4.1. Ingevolge artikel 75, lid 1, van de Wet - voor zover hier van belang - zijn op een vóór 15 oktober 1991 afgesloten overeenkomst als de onderhavige, die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd, de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht.
4.2. Belanghebbende heeft in 1990 f 10.000,-- premie voldaan, in 1991 f 6.000,-- en in 1992 f 10.867,--.
Het in het laatste bedrag begrepen deel ten belope van
f 867,-- komt overeen met de verhogingen van de maximaal aftrekbare premie na indexering voor de jaren 1991 en 1992.
4.3. Met betrekking tot de in artikel 75, lid 1, van de Wet beoogde eerbiedigende werking is in de memorie van antwoord bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, Kamerstukken I 1991/92, nr. 3a, blz. 23, het volgende opgemerkt:
" Alsdan zijn van dit oude regime niet steeds alle bepalingen van toepassing. Eerbiedigende werking beoogt immers met name te bewerkstelligen dat de fiscale behandeling van de uitvoering van een contract verloopt op de wijze als kon worden voorzien ten tijde van het afsluiten ervan en behoeft naar onze mening niet zover te gaan ook handelingen met het contract - handelingen als bijvoorbeeld een vervreemding ervan aan een binnenlandse belastingplichtige (thans onbelast) - onder die eerbiediging te laten vallen, zeker niet indien die handelingen niet zozeer een reële functie vervullen als wel zijn gericht op het behalen van fiscaal voordeel.".
4.4. Voorts blijkt uit de parlementaire behandeling van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697,
- dat het (eenmalig) verlagen van het bedrag van de premie niet leidt tot verlies van de eerbiedigende werking,
- dat van belang is dat uit de vóór 15 oktober 1990 gesloten overeenkomst duidelijk blijkt welke bedragen aan premies verschuldigd zijn, en
- dat premieverhogingen en verhogingen van verzekerde kapitalen voor kapitaalverzekeringen de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet niet verloren doen gaan, mits die verhogingen plaats vinden op grond van normale en gebruikelijke clausules die deel uitmaken van de vóór 15 oktober 1990 gesloten overeenkomst.
4.5. Met betrekking tot de hiervoor onder 1.2. opgenomen clausules optierecht en betalingsvariant bestrijdt de inspecteur niet dat sprake is van zodanige clausules.
4.6. Het hof is in het licht van het vorenstaande van oordeel, dat met betrekking tot de door belanghebbende in 1992 betaalde premie ten bedrage van f 10.867,-- sprake is van een niet-verhoogde premie als bedoeld in artikel 75, lid 1, van de Wet.
De premie kon worden voorzien ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst op 12 oktober 1990 en van een bedoeling van belanghebbende om een fiscaal voordeel te behalen is niet gebleken. De inspecteur heeft dit laatste ook niet gesteld.
4.7. Noch de tekst van genoemd artikel 75, lid 1, noch de tekst van de in de door belanghebbende met *F gesloten overeenkomst opgenomen clausule optierecht dwingt tot het oordeel dat door de betaling in 1992 van de aldus verhoogde premie de grenzen van de door de wetgever beoogde eerbiedigende werking zijn overschreden.
4.8. De stelling van de inspecteur, dat de verlaging van de premie in 1991 tot f 6.000,-- meebrengt dat de in 1992 te betalen premie op basis van het optierecht niet verder mag worden verhoogd dan tot f 10.000,-- + f 524,-- (index 1992), is f 10.542,--, wordt mitsdien verworpen.
4.9. De tweede in geschil zijnde vraag hoeft geen beantwoording meer.
4.10. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op 750 km x 0,15 DM is omgerekend f 127,50;
Het gerechtshof vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 58.121,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 5.225,--;
gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 75,-- te vergoeden;
veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende een bedrag van f 127,50 voor proceskosten te vergoeden.
Aldus gedaan op 22 februari 1995 te Arnhem door mr. Van Schie, vice-president, als voorzitter, mrs. Röben, en Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Kets als griffier.
(J.H.A. Kets) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn per post verzonden op 22 februari 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31124 (red.)]