G E R E C H T S H O F
A R N H E M
Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 9 januari 1992 en gericht tegen de uitspraak d.d. 26 november 1991 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *Z op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 21 december 1994 te Arnhem
*A, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van *B, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 764.611,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 14.733,-- en met toepassing van het bij-
zondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op een inkomensbestanddeel van
f 391.900,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat de inspecteur de aanslag bij beschikking van 21 oktober 1994 ambtshalve heeft verminderd tot een berekend naar hetzelfde belastbare inkomen en met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op een inkomensbestanddeel van f 391.900,-- (ongewijzigd) alsmede met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op een inkomensbestanddeel van f 238.779,--;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag verzoek, primair tot een, berekend naar hetzelfde belastbare inkomen met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet zowel op het inkomensbestanddeel van f 391.900,-- als op het inkomensbestanddeel van f 238.779,-- en, subsidiair en meer subsidiair, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomensbestanddelen welke worden bedoeld in de conclusies van de aanvulling op het beroepschrift en de pleitnotities, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de aanslag zoals deze luidt na de op 21 oktober 1994 ambtshalve verleende vermindering;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Mevrouw *C, moeder van belanghebbende, was sinds 1972 houder van nominaal f 335.000,-- gecertificeerde gewone aandelen in *DD B.V., gevestigd te *Q, en van nominaal f 70.000,-- gecertificeerde gewone aandelen in *EE B.V., eveneens gevestigd te *Q.
1.2. Bedoelde aandelen waren alle geplaatste aandelen in die vennootschappen, behoudens de onder 1.3. te noemen wederzijdse deelnemingen.
1.3. *DD bezat nominaal f 30.000,-- gewone aandelen en f 462.400,-- preferente aandelen *EE , terwijl *EE f 110.000,-- gewone aandelen *DD bezat. *EE had geen andere activa dan de deelneming in *DD verricht ondernemingsactiviteiten op het gebied van vervoer.
1.4. Belanghebbendes moeder is in 1984 overleden. Haar enige erfgenamen zijn belanghebbende en zijn negen broers en zusters.
1.5. In mei 1985 is *DD ertoe overgegaan zowel van *EE als van vorenbedoelde erven nominaal f 110.000,-- gewone aandelen in te kopen. De inkoopprijs van beide pakketten bedroeg f 4.029.000,--. Ter financiering van laatstbedoelde inkoop sloot *DD met de erven een geldlening tegen een rente van 9 percent.
1.6. Bij akte van 10 juli 1985 hebben de erven en *DD de onder 1.1. bedoelde nominaal f 70.000,-- aandelen *EE (na decertificering) respectievelijk de onder 1.3. bedoelde gewone en preferente aandelen *EE verkocht en overgedragen aan een dochtervennootschap van de *a-Bank.
1.7. De totale koopprijs beliep f *, overeenkomende met 98,75 percent van de berekende intrinsieke waarde. Belanghebbendes aandeel hierin bedroeg f 245.779,--. Belanghebbende heeft dit bedrag, verminderd met de desbetreffende nominale waarde ad f 7.000,--, derhalve f 238.779,--, aangegeven als winst uit aanmerkelijk belang. Bij de bovenbedoelde ambtshalve vermindering is laatstgenoemd bedrag belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet.
1.8. Bij aanslagregeling zijn de door belanghebbende genoten inkomsten (ad f 391.900,--) voortvloeiend uit de onder 1.5. bedoelde inkoop overeenkomstig de aangifte op de voet van artikel 57, lid 1, onderdeel f, en lid 4, van de Wet belast naar een tarief van twintig percent.
1.9. Bij drie zusters van belanghebbende, alle drie ressorterende onder een andere inspectie dan belanghebbende, is het voordeel uit de vervreemding van de aandelen *EE belast naar een tarief van 20 percent.
1.10. In 1988 zijn alle aandelen *DD gekocht door een houdstermaatschappij;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft
of op (een deel van) het bovenbedoelde inkomensbestanddeel van f 238.779,-- op grond van de Wet dan wel met toepassing van het gelijkheidsbeginsel het aanmerkelijk-belangtarief van 20% van toepassing is, en, zo neen,
of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, onderdeel f, en lid 4, van de Wet op (een deel van) het inkomensbestanddeel van f 238.779,--;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - geen nieuwe zijn
toegevoegd;
Overwegende omtrent het geschil:
2.1. De inspecteur maakt aannemelijk dat de verkoop van de aandelen *EE aan een dochtervennootschap van de *a-Bank deel uitmaakte van een samenstel van rechtshandelingen (als beschreven onder 1.5. en 1.6.) met als doorslaggevende beweegreden dat belanghebbende en zijn mede-erven met behoud van hun belang bij de deelneming *DD de beschikking zouden krijgen over de in *EE opgebouwde reserves zonder dat over die reserves op de voet van artikel 24 van de Wet belasting zou worden geheven. Belanghebbende maakt niet waar dat de door haar (onder meer in de pleitnotities) genoemde motieven een meer dan bijkomstige rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Het antwoord op de vraag in hoeverre de aanwezigheid van de door belanghebbende gestelde motieven voor de onderhavige kwestie enig verschil zou hebben gemaakt kan derhalve in het midden blijven.
2.2. Artikel 24 van de Wet brengt mee dat indien een particuliere aandeelhouder aandelen in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal aan een derde verkoopt, de in de koopsom begrepen vergoeding voor de in de vennootschap aanwezige reserves in de regel niet tot de inkomsten uit vermogen moet worden gerekend. Dit wordt evenwel anders wanneer een particuliere aandeelhouder met belastingverijdeling als doorslaggevende beweegreden zijn aandelen verkoopt aan een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal waarin hij voor ten minste hetzelfde of nagenoeg hetzelfde gedeelte gerechtigd is als in de vennootschap wier aandelen worden verkocht, zodat hij zijn belang bij de activiteiten van laatstgenoemde vennootschap behoudt.
2.3. De aan de toepassing van artikel 24 ten grondslag liggende scheiding tussen de vermogens- en de inkomenssfeer zou immers niet tot haar recht komen indien het artikel zou toelaten dat een particuliere aandeelhouder van een vennootschap waarin een onderneming wordt gedreven langs een omweg steeds en op ieder door hen daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de in de vennootschap opgebouwde reserves zou kunnen krijgen zonder deze tot de inkomsten uit vermogen te moeten rekenen, terwijl hij in dezelfde mate als voorheen zijn belang blijft behouden bij de uitkomsten van de activiteiten, die in een andere vennootschap worden voortgezet.
2.4. Hier hebben belanghebbende en zijn mede-erven niet, zoals verondersteld in 2.2., rechtstreeks verkocht aan een vennootschap waarin zij voor ten minste hetzelfde of nagenoeg hetzelfde gedeelte gerechtigd zijn als in de vennootschap wier aandelen worden verkocht. De door de rechtshandelingen, bedoeld onder 1.5. en 1.6., geschapen rechtstoestand benadert echter zo dicht de rechtstoestand die zou zijn ontstaan wanneer belanghebbende en zijn broers en zusters de nominaal f 70.000,-- aandelen *EE rechtstreeks hadden verkocht aan *DD en die vennootschap aan belanghebbende en zijn mede-erven de koopsom voor de aandelen zou hebben betaald, dat doel en strekking van artikel 24 van de Wet zouden worden miskend indien door de in 1.5. en 1.6. bedoelde rechtshandelingen geschapen rechtstoestand niet op dezelfde wijze zou worden behandeld als wanneer belanghebbende en zijn broers en zusters de aandelen *EE rechtstreeks aan *DD hadden verkocht. Dit zou slechts anders zijn indien de deelneming *DD waarin belanghebbende en zijn broers en zusters hun belang hebben behouden, in het totale vermogen van *EE van zodanig bijkomstige betekenis was dat het oorspronkelijke vermogen daadwerkelijk nagenoeg geheel in handen van derden zou zijn overgegaan en derhalve niet in wezen heeft gediend om de koopprijs te voldoen. Dat is hier evenwel niet het geval.
2.5. Belanghebbende doet in haar pleitnotities ten onrechte een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1994, nummer 29625, BNB 1994/91. Niet gesteld of gebleken is immers dat een deel van de verkoopprijs van de aandelen *EE kan worden toegeschreven aan een vermogenstoename van *EE die is opgetreden na de inkoop van de aandelen *DD.
2.6. Toepassing van de faciliteit van artikel 57, lid 1, letter f, van de Wet, zoals belanghebbende op pagina 11 van het beroepschrift subsidiair bepleit is in een geval als het onderhavige niet mogelijk.
2.7. Belanghebbende betwist voor dat geval niet de gegevens welke de inspecteur verstrekt op de pagina's
8 en 9 van zijn vertoogschrift onder het kopje tarief. Overeenkomstig zijn conclusie heeft de inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd van f 307.672,-- tot
f 263.185,--.
2.8. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, levert de onder 1.9. bedoelde omstandigheid geen grond op tot verlaging van de aanslag wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, nu belanghebbendes zusters ressorteren onder een andere inspecteur dan belanghebbende zelf en niet aannemelijk is dat de jegens de zusters gehanteerde tariefstoepassing berust op een op enigerlei wijze gecoördineerd beleid.
In de omstandigheid dat het beroep - gedeeltelijk - gegrond is gebleken, vindt het hof aanleiding de inspecteur op grond van artikel 5a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, juncto het Besluit proceskosten fiscale procedures, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het hof vast op f 2.130,--, gespecificeerd als volgt: kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand groot 2 maal f 710,-- maal 1,5;
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
Handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve door de inspecteur verleende vermindering;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende f 2.130,-- aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 16 februari 1995 te Arnhem door mr. Van Schie, vice-president, voorzitter, mr. Matthijssen en prof. dr. Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Kets als griffier.
(J.H.A. Kets) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 februari 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31080 (red.)]