ECLI:NL:GHARN:1995:AA4682

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
931793
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.C. Smit
  • M. Nijman
  • W. Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale duiding van kapitaal- en lijfrenteverzekeringen en de toepassing van wetsontduiking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 maart 1995 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de fiscale behandeling van kapitaal- en lijfrenteverzekeringen. Belanghebbende had in 1989 bij een verzekeraar een kapitaal- en een lijfrenteverzekering afgesloten. De inspecteur stelde dat deze verzekeringen samen als een kapitaalverzekering moesten worden aangemerkt, waarvoor een koopsom was voldaan, en dat deze niet in aanmerking kwam voor de vrijstelling van vermogensbelasting. Belanghebbende betwistte dit en verzocht om vernietiging van de aanslag in de vermogensbelasting die hem was opgelegd.

Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur ten onrechte de combinatie van de kapitaal- en lijfrenteverzekering als één koopsompolis heeft behandeld. Het hof oordeelde dat de twee verzekeringen zonder verbindingsclausule waren afgesloten en dat belanghebbende niet onterecht had gekozen voor deze combinatie. De inspecteur's beroep op het leerstuk van de wetsontduiking werd verworpen, omdat de keuze voor de combinatie van verzekeringen niet in strijd was met de doelstelling van de wet. Het hof concludeerde dat belanghebbendes beroep gegrond was en vernietigde de aanslag, waarbij de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de fiscale behandeling van verzekeringen zorgvuldig te overwegen, vooral in gevallen waar meerdere producten worden gecombineerd. Het hof heeft ook de proceskosten vastgesteld en de inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en afschriften zijn op 8 maart 1995 verzonden.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 931793
Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 11 augustus 1993 en gericht tegen de uitspraak d.d. 16 juni 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij belanghebbendes gemachtigde ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van genoemde Wet toepassing heeft gevonden, en een op
2 november 1994 ingekomen brief van belanghebbendes gemachtigde, welke brief tot de gedingstukken wordt gerekend, omdat de inspecteur bij een op 7 november 1994 ingekomen brief heeft medegedeeld daartegen geen bezwaren te hebben;
Gehoord ter zitting van 17 juni 1994 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A, en *B als gemachtigde van de inspecteur voornoemd, bijgestaan door *C;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een vermogen van f 168.000,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 131.000,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de aanslag verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot verwerping van het beroep;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) In 1989 heeft belanghebbende bij *D N.V., gevestigd te *Q, een kapitaal- en een lijfrenteverzekering afgesloten.
(1.2) Voor de kapitaalverzekering was belanghebbende op
1 december 1989 een premie van f 40.750,50 en vervolgens tijdens zijn leven van 1 december 1990 tot en met
1 december 2000 jaarlijkse premies van f 8.150,10 verschuldigd. De verzekerde som van f 190.243,-- komt tot uitkering op 1 december 2001, dan wel bij overlijden van belanghebbende vóór die datum.
(1.3) Voor de direct ingaande lijfrente ten bedrage van jaarlijks f 8.150,50 van 30 november 1990 tot en met
30 november 2000 was belanghebbende op 1 december 1989 een premie van f 59.249,50 verschuldigd.
(1.4) Begin 1990 is belanghebbende er op verzoek van de verzekeraar tot wederopzegging mee akkoord gegaan, dat de lijfrenteuitkeringen rechtstreeks zouden worden aangewend voor de betaling van de voor de kapitaalverzekering verschuldigde premies.
(1.5) Belanghebbende heeft in zijn aangifte aan de lijfrente een waarde toegekend van f 61.727,--.
(1.6) De inspecteur neemt het standpunt in, dat de door belanghebbende afgesloten kapitaal- en lijfrenteverzekeringen samen moeten worden aangemerkt als een kapitaalverzekering, waarvoor een koopsom is voldaan die dus niet kan delen in de vrijstelling neergelegd in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Hij heeft de waarde van die kapitaalverzekering gesteld op f 105.000,-- en het door belanghebbende aangegeven vermogen verhoogd met f 105.000,-- - f 61.727,-- = f 43.273,--.
(1.7) De betaling van de premie voor de lijfrenteverzekering heeft voor belanghebbende niet tot een besparing van inkomstenbelasting geleid, omdat hij al uit andere hoofde tot de maximale aftrek van lijfrentepremie gerechtigd was.
(1.8) De inspecteur voert als te dezen niet van belang nog aan, dat ingeval belanghebbende tot aan 1 december 2001 in leven blijft, voor de heffing van de inkomstenbelasting
a. te zijner tijd een rentevoordeel van f 90.243,-- wordt belast als de twee verzekeringen als één koopsompolis worden beschouwd, en
b. te zijner tijd een rentevoordeel van (f 190.243,-- - f 40.750,50 - 11 × f 8.150,10 =) f 59.841,-- en
(11 × f 8.150,50 - f 59.249,50 =) f 30.406,-- aan verschil tussen lijfrentetermijnen en lijfrentekoopsom worden belast als de twee verzekeringen afzonderlijk in aanmerking worden genomen;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht het standpunt inneemt, dat de door belanghebbende afgesloten kapitaal- en lijfrenteverzekeringen op grond van een fiscale duiding van de feiten dan wel op grond van een toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking moeten worden aangemerkt als een niet-vrijgestelde kapitaalverzekering waarvoor een koopsom is voldaan;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
(2.1) Hij plaatst bij de pleitnota van de inspecteur de volgende opmerkingen:
Ad 4: Nergens blijkt dat de tussenpersoon namens *D aanbood. Het was de bedoeling van *D twee overeenkomsten aan te bieden.
Ad 5: Ook op de in 1989 gesloten overeenkomsten zijn de in 1993 gedane uitlatingen van de Staatssecretaris met betrekking tot het premiedepot van toepassing.
(2.2) Het beroep van de inspecteur op fraus legis faalt, omdat de strekking van de wet inhoudt dat de vrijstelling toepassing kan vinden ingeval zoals te dezen voor de kapitaalverzekering geen koopsom wordt betaald.
(2.3) Indien alleen een koopsompolis was afgesloten, had een hogere uitkering kunnen worden bedongen.
Door de inspecteur:
(3.1) De twee overeenkomsten moeten onder saldering van de geldstromen in samenhang worden bezien.
(3.2) De onderhavige situatie is niet op één lijn te stellen met een premiedepot, waarbij in wezen een spaarrekening bij de verzekeraar wordt aangehouden met een intentie- verklaring.
(3.3) Het omstreden belastingbedrag is gering, maar het gaat om een proefprocedure die specifiek alleen met betrekking tot de vermogensbelasting is aangespannen.
(3.4) Hij betwijfelt of bij een pure koopsompolis een beduidend hogere uitkering had kunnen worden bedongen. Het is wenselijk de exacte uitkomst te onderzoeken;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Bij het afsluiten door belanghebbende van zijn kapitaal- en lijfrenteverzekeringen zijn twee overeenkomsten totstandgekomen.
(4.2) Tussen de overeenkomsten bestaat samenhang, onder meer omdat de overeenkomsten zijn afgesloten op basis van een "beschikbare koopsom" van f 100.000,-- en omdat de lijfrenteuitkeringen (afgezien van een te verwaarlozen verschil) gelijk zijn aan de premies die belanghebbende van 1 december 1990 tot en met 1 december 2000 voor de kapitaalverzekering moest voldoen. Belanghebbende heeft echter onweersproken aangevoerd, dat de twee overeenkomsten zonder verbindingsclausule zijn afgesloten, dat wil zeggen op condities die ook zouden hebben gegolden, indien de overeenkomsten niet in samenhang waren afgesloten.
(4.3) Uit de nader verstrekte inlichtingen blijkt dat belanghebbende ingeval hij tegen storting van een koopsom van f 100.000,-- een overeenkomstige kapitaalverzekering had afgesloten, een f 15.870,-- hogere verzekerde som van f 206.113,-- had kunnen bedingen.
(4.4) Het feit dat belanghebbende de combinatie van een kapitaal- en lijfrenteverzekering in plaats van alleen een kapitaalverzekering tegen storting van een koopsom heeft afgesloten, heeft hem een nadeel opgeleverd. Hij heeft immers genoegen moeten nemen met een verzekerde som die het niet te verwaarlozen bedrag van f 15.870,-- lager was dan anders had kunnen worden bedongen. Het standpunt van de inspecteur dat de combinatie van verzekeringen fiscaal moet worden geduid als een kapitaalverzekering waarvoor een koopsom is voldaan, wordt daarom verworpen.
(4.5) De aan belanghebbende uitgebrachte offerte heeft betrekking op een kapitaalverzekering op basis van een beschikbare koopsom van f 100.000,--. Blijkens de offerte vindt een verdeling van premies plaats (kennelijk over een combinatie van een kapitaal- en een lijfrenteverzekering) en kunnen met de lijfrenteuitkeringen de vervolgpremies van de kapitaalverzekering worden betaald. De keus van belanghebbende voor de combinatie was voor hem - afgezien van fiscale aspecten - voorzienbaar nadelig, omdat slechts een f 15.870,-- lagere verzekerde som kon worden bedongen. Hij maakt niet waar dat de combinatie voor hem - afgezien van de fiscale aspecten - re-ële praktische betekenis had.
(4.6) De inspecteur maakt aannemelijk dat belanghebbende gelet op de tekst van de hem uitgebrachte offerte specifiek ter wille van een besparing van vermogensbelasting voor zijn combinatie van een kapitaal- en een lijfrenteverzekering
heeft gekozen. Daaraan doen belanghebbendes tegenwerpingen dat zowel de kapitaalverzekering als de lijfrente een bepaald rendement genereren en dat het motief door middel van de verzekering het overlijdensrisico te dekken, niet mag worden verwaarloosd, niet af. Te dezen had immers alleen een kapitaalverzekering tegen storting van een koopsom van f 100.000,-- een f 15.870,-- hoger rendement opgeleverd en het overlijdensrisico niet slechter gedekt.
(4.7) Het stond belanghebbende evenwel vrij in plaats van een kapitaalverzekering tegen een koopsom ter wille van belastingbesparing te kiezen voor de combinatie van
a. een kapitaalverzekering tegen een periodieke premie waarop de vrijstelling, neergelegd in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogens-belasting 1964 van toepassing is, en
b. een lijfrente tegen een koopsom waarop de onder a. bedoelde vrijstelling niet van toepassing is.
Strijd met doel en strekking van gemeld voorschrift is daardoor niet ontstaan, omdat het slechts beoogt polissen van levensverzekering van de vrijstelling uit te sluiten indien ter zake daarvan een koopsom of een daarmee gelijk te stellen premie wordt voldaan, hetgeen wat de onder a. bedoelde verzekering betreft niet het geval is.
Ook het beroep van de inspecteur op toepasselijkheid van het leerstuk van de wetsontduiking wordt daarom verworpen.
(4.8) Ten overvloede: Belanghebbende kan zich niet met vrucht op het vertrouwens - of gelijkheidsbeginsel beroepen, omdat zijn storting van een koopsom voor de lijfrente niet heeft geleid tot een re-ëel premiedepot waarover de verzekeringnemer de beschikkingsmacht in voldoende mate heeft behouden, als bedoeld in de resolutie d.d.
7 januari 1991, nr. DB 91/5391 (Infobulletin 92/62).
(4.9) Belanghebbendes beroep is gegrond.
(4.10) Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op
2½ × f 710,-- × 0,25 = f 443,75;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende f 443,75 aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 8 maart 1995 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, als voorzitter, mrs. Nijman en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
8 maart 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31139 (red.)]