ECLI:NL:GHARN:1995:AA4689

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 mei 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
941107
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.M. van Schie
  • J. Matthijssen
  • Prof. dr. A. Zwemmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag kapitaalsbelasting na inbreng van onroerend goed door vennootschap

In deze zaak gaat het om een beroep van de besloten vennootschap *X B.V. tegen een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag is het gevolg van de inbreng van onroerend goed door *C B.V. in belanghebbende, waarbij de inspecteur van mening is dat belanghebbende geen beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 35, lid 4, (oud) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De inspecteur stelt dat de waarde van de inbreng, die volgens de balans f 8.859.697,-- bedraagt, onderhevig is aan kapitaalsbelasting. Belanghebbende heeft echter een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 7, lid 1, van de Richtlijn van 17 juli 1969, die een vrijstelling voor de heffing van kapitaalsbelasting biedt wanneer een kapitaalvennootschap haar gehele vermogen inbrengt in een andere vennootschap. Het hof overweegt dat belanghebbende terecht een beroep doet op het gewekte vertrouwen dat er geen kapitaalsbelasting zou worden geheven, gezien de toezeggingen van de Belastingdienst. Het hof concludeert dat de inspecteur niet in zijn standpunt kan volharden en vernietigt de naheffingsaanslag. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 941107
Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 23 juni 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 20 maart 1992 van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting, welke naheffingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 11 februari 1991 en nummer 10.106 te harer kennis is gebracht;
Gezien de overige stukken;
Overwegende, dat de voorzitter belanghebbende bij beschikking van 24 mei 1994 machtiging heeft verleend alsnog binnen één maand een beroepschrift in te dienen;
Overwegende, dat beide partijen het hof schriftelijk toestemming hebben verleend in deze zaak zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op f 88.596,-- aan belasting;
Overwegende, dat belanghebbende naar het hof verstaat in beroep primair vernietiging verzoekt van de naheffingsaanslag en subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag tot f 86.796,--, terwijl de inspecteur concludeert bevestiging van de uitspraak waarvan beroep;
Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Op 30 mei 1988 is ten overstaan van notaris *A verleden een akte houdende de wijziging en het geheel opnieuw vaststellen van de statuten van de besloten vennootschap *B B.V., gevestigd te *Z. Daarbij is de naam van de vennootschap gewijzigd in *C B.V., eveneens gevestigd te *Z. Genoemde vennootschap hield zich in hoofdzaak bezig met de exploitatie van een boekhoud- en belastingadviesbureau, de exploitatie van een makelaarskantoor en met het beleggen en de handel in onroerend goed.
1.2. Vervolgens is op diezelfde datum, wederom ten overstaan van notaris *A, door *C B.V. opgericht de besloten vennootschap *X B.V., eveneens gevestigd te *Z, hierna te noemen: belanghebbende. Ter volstorting van het aandelenkapitaal in belanghebbende heeft *C B.V. haar gehele vermogen ingebracht.
1.3. Ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal in belanghebbende is namens haar aangifte gedaan voor de kapitaalsbelasting. Daarbij is een beroep gedaan op de faciliteit als bedoeld in artikel 35, lid 4, (oud) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna te noemen: WBR). Voorts is in de aangifte opgemerkt, dat aan het vereiste als bedoeld in artikel 12, lid 1, aanhef en letter a, (oud) van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Besluit) is voldaan, aangezien de inbrengende vennootschap haar gehele onderneming heeft ingebracht in de opgerichte vennootschap tegen verwerving van alle aandelen in de opgerichte vennootschap. Wegens deze omstandigheid is geen kapitaalsbelasting voldaan.
1.4. Vervolgens is op meergenoemde datum door belanghebbende ten overstaan van notaris *A opgericht een drietal dochtervennootschappen, te weten *D B.V., *E B.V. en *F B.V., alle gevestigd te *Z. In deze drie vennootschappen bracht belanghebbende de oorspronkelijke, thans in drie onderdelen opgesplitste, onderneming in. De niet bedrijfsgebonden bezittingen en schulden, waaronder de liquide middelen en de pensioenvoorziening jegens belanghebbendes directeur *B, bleven achter in belanghebbende.
1.5. De hiervoor beschreven reorganisatie is uitgevoerd overeenkomstig een van te voren vastgesteld plan.
1.6. Vóór de onderhavige inbreng hebben twee medewerkers
van de Belastingdienst/Registratie en successie *P, nadat aan hen de voorgenomen reorganisatie, zoals hiervoor beschreven, volledig was uiteengezet, aan *G, destijds belastingadviseur van belanghebbende, en *H, verbonden aan notariskantoor *A, de toezegging gedaan dat over de inbreng van onroerend goed door *C B.V. in belanghebbende (ter waarde van f 6.831.594,-- naar tussen partijen vaststaat) geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd.
1.7. De inspecteur, die het standpunt inneemt dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden geen beroep kan doen op de faciliteit van artikel 35, lid 4, (oud) van de WBR, heeft ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal in belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, welke is berekend als volgt:
Waarde van de inbreng volgens
balans f 8.859.697,--.
Te heffen kapitaalsbelasting
f 8.859.697,-- à 1% ofwel f 88.596,--
Reeds geheven: nihil
Alsnog te heffen: f 88.596,--.
===========
Deze berekening is als zodanig niet in geschil met dien verstande dat belanghebbende van mening is dat in de visie van de inspecteur de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met 1% van f 18.000,-- (zijnde het in belanghebbende ingebrachte vermogen waarover reeds bij *C B.V. kapitaalsbelasting was geheven) ofwel f 1.800,--;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft
of belanghebbende in de gegeven omstandigheden een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 7, lid 1, van de Richtlijn van 17 juli 1969, nummer 69/335/EEG, betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB EG nummer L 249 van 3 oktober 1969), zoals deze bepaling luidt na de daarin bij de Richtlijn van 10 juni 1985, nr. 85/303/EEG, aangebrachte wijzigingen, en, zo neen,
of de inspecteur bij belanghebbende een rechtens
bescherming verdienend vertrouwen heeft gewekt dat ter zake van de onderhavige inbreng geen kapitaalsbelasting zou worden geheven;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld;
Overwegende omtrent het geschil:
2.1. Ingevolge artikel 7, lid 1, van de Richtlijn geldt, mits voldaan is aan enkele hier niet in geding zijnde voorwaarden, een vrijstelling voor de heffing van kapitaalsbelasting wanneer een kapitaalvennootschap haar gehele vermogen of een of meer takken van bedrijvigheid inbrengt in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting zijn of reeds bestonden.
2.2.1. Nu *C B.V. haar gehele vermogen in belanghebbende heeft ingebracht is aan alle voorwaarden die de Richtlijn aan de toepassing van de vrijstelling stelt, voldaan. Hieraan doet de omstandigheid dat die inbreng onmiddellijk is gevolgd door tevoren overeengekomen overdrachten van wezenlijke delen van het ingebrachte bedrijfsvermogen aan een drietal andere vennootschappen niet af. Die overdrachten gingen immers niet ten koste van het eigen vermogen van belanghebbende.
2.2.2. De onderhavige reorganisatie leidt tot een hergroepering van ondernemingsvermogen die, gezien de consideransen van de verschillende richtlijnen, niet in strijd komt met doel en strekking van de in artikel 7, lid 1, van de Richtlijn vervatte vrijstelling. Voorzover artikel 35, lid 4, (oud) van de WBR in verbinding met artikel 12, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit tot een hogere heffing leidt dan de Richtlijn toestaat is die regeling niet verbindend.
2.2.3. Voor toepassing van de vrijstelling ex artikel 7, lid 1, van de Richtlijn is, anders dan voor de toepassing van de faciliteit ex artikel 35, lid 4, (oud) van de WBR niet vereist dat de ingebrachte onderneming door de vennootschap waarin die onderneming is ingebracht wordt voortgezet. Het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1986,
nummer 23227, BNB 1986/311, en de uitspraak van deze kamer van 10 februari 1994, nummer 92/1703 M II, FED 94/269, naar welke beslissingen de inspecteur verwijst, hebben beide betrekking op een inbreng welke heeft plaatsgevonden voordat de vrijstelling ex artikel 7, lid 1, van de Richtlijn voor Nederland directe werking verkreeg.
2.3. Het hof merkt ten overvloede op dat belanghebbende in dit geval terecht een beroep doet op bij haar gewekt vertrouwen. Gezien de grote overeenkomst die bestaat tussen de voorwaarden welke gelden voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting enerzijds (artikel 15, lid 1, letter h, van de WBR in verbinding met artikel 5, lid 1, aanhef en letter b, van het Besluit) en de faciliteit van artikel 35, lid 4, (oud) van de WBR in verbinding met artikel 12, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit, anderzijds mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de inspecteur met betrekking tot beide faciliteiten voor wat betreft de zogenaamde doorinbreng hetzelfde beleid zou voeren. In de visie van de inspecteur zou de toepassing van beide regelingen in een geval als dit immers geheel parallel moeten verlopen en zouden vergelijkbare beslissingen van de Hoge Raad de doorslag moeten geven (Hoge Raad 1 april 1981, rolnummer 20377, BNB 1981/158, en Hoge Raad 25 oktober 1978, rolnummer 18990, BNB 1978/312, met betrekking tot de overdrachtsbelasting en Hoge Raad 15 juli 1986, rolnummer 23227,
BNB 1986/311, met betrekking tot de kapitaalsbelasting). De enkele omstandigheid dat het twee verschillende belastingen betreft doet niet ter zake nu de desbetreffende regelingen nauw met elkaar samenhangen en, bovendien, door dezelfde inspecteur worden uitgevoerd.
2.4. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
2.5. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op 1 × f 710,-- × 2 = f 1.420,--;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende f 1.420,-- aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 10 mei 1995 te Arnhem door mr. Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr. Matthijssen en prof. dr. Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier.
(G.A. Weenink) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 mei 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31309 (red.)]