ECLI:NL:GHARN:1996:AA4659

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
950783
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.J. Matthijssen
  • Haas
  • Vester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke beoordeling van ter beschikking gestelde auto aan bestuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 april 1996 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de ter beschikkingstelling van een auto aan een bestuurder van een vennootschap. De zaak is voortgekomen uit een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën, die in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad had de eerdere uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem voor verdere behandeling. Tijdens de zitting op 7 februari 1996 werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de inspecteur van de Belastingdienst.

De kern van de zaak draait om de vraag of de auto, die door de werkgever ter beschikking was gesteld aan de belanghebbende, ook daadwerkelijk als zodanig kan worden aangemerkt voor de belastingheffing. Het hof oordeelde dat de omstandigheden waaronder de auto werd gebruikt, zoals het feit dat deze door een beroepschauffeur werd bestuurd en niet bij de woning van de belanghebbende werd gestald, niet relevant zijn voor de beoordeling of de auto ter beschikking was gesteld. Het hof concludeerde dat de belanghebbende aannemelijk moest maken dat de auto zo weinig voor privé-doeleinden was gebruikt dat het autokostenforfait niet van toepassing zou zijn.

Het hof oordeelde dat het middel van de belanghebbende gegrond was, voor zover het zich richtte tegen het oordeel van het hof te 's-Hertogenbosch dat de auto niet ter beschikking was gesteld. Het hof concludeerde dat de auto in redelijkheid verdeeld moest worden over de werknemers aan wie deze ter beschikking was gesteld, tenzij het gebruik door anderen zo bijkomstig was dat het niet belet dat de auto in zodanige omvang aan de belanghebbende ter beschikking stond dat artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 volledig op hem van toepassing kon zijn. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd en werden de proceskosten aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 950783
Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer;
Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van
26 april 1995, nummer 30.293, BNB 1995/192, gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financi-ën, tegen de uitspraak van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 15 april 1994 betreffende de aan
*X te *Z voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting bij welk arrest voormelde uitspraak is vernietigd en het geding is verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van genoemd arrest;
Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van voormelde uitspraak, conclusies na verwijzing ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, alsmede de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 7 februari 1996 te Arnhem
*A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak, waarvan beroep, de bovenvermelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f *, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f *, terwijl de inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f *;
Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het hof te 's-Hertogenbosch is overwogen;
Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen:
“3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende maakt voor zijn als bestuurder van een vennootschap te verrichten werkzaamheden en voor zijn woon-werkverkeer gebruik van een - kennelijk door zijn werkgeefster voor hem bestemde - personenauto. Hieruit volgt dat aan belanghebbende in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een personenauto ter beschikking was gesteld. Anders dan het Hof heeft geoordeeld zijn in dit verband niet van belang de omstandigheden dat de auto altijd werd bestuurd door een beroepschauffeur, dat de auto niet werd gestald bij belanghebbendes woning maar bij het huis van de chauffeur, dat het belanghebbende niet was toegestaan de auto voor privé-doeleinden te gebruiken, en dat de auto, zo belanghebbende deze niet nodig had, ten dienste stond van zijn collega-bestuurders. Het al dan niet aanwezig zijn van privé-gebruik speelt eerst een rol bij het door de werknemer te leveren bewijs - in de strenge vorm van overtuigend aantonen - dat de ter beschikking gestelde auto zo weinig voor privé-doeleinden is gebruikt dat op grond van artikel 42, lid 4, (tekst 1987) de autokostenfictie buiten toepassing kan blijven. Bij die bewijsvoering kunnen omstandigheden als de hiervoor vermelde welke het Hof in aanmerking heeft genomen voor zijn oordeel dat geen sprake was van het ter beschikking stellen van een auto, van belang zijn.
3.2. Uit hetgeen onder 3.1 is overwogen volgt dat het middel gegrond is voor zover het zich richt tegen
's Hofs oordeel dat de auto niet aan belanghebbende ter beschikking was gesteld.
3.3. Indien een personenauto behalve aan de belastingplichtige ook aan andere werknemers in ver-
band met het verrichten van arbeid ter beschikking is gesteld, dient het uit artikel 42, lid 3, van de Wet voortvloeiende bedrag in redelijkheid te worden verdeeld over elk dergenen aan wie de auto ter beschikking is gesteld (HR 1 maart 1978. mr 18 708, BNB 1978/82), tenzij het gebruik voor zakelijke doeleinden door die andere werknemers zo bijkomstig was dat het niet belet aan te nemen dat de auto in zodanige omvang aan de belastingplichtige ter beschikking stond dat artikel 42, lid 3, ten volle op hem kan worden toegepast (HR 5 maart 1980, nr 19 710, BNB 1980/104). Het ligt op de weg van de belastingplichtige aannemelijk te maken dat de mogelijkheid tot gebruik door anderen ertoe moet leiden bij hem niet het volle uit artikel 42, lid 3, voortvloeiende bedrag in aanmerking te nemen.
3.4. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat het middel voor zover het zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur aannemelijk diende te maken dat het gebruik door belanghebbendes collega-bestuurders slechts bijkomstig was, eveneens gegrond is.
3.5. Door de gegrondbevinding van het middel komen de door belanghebbende voor het Hof subsidiair aangevoerde stellingen, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel, welke stellingen het Hof niet heeft behandeld, alsnog aan de orde. Aangezien hiervoor mede een onderzoek van feitelijke aard nodig is dient verwijzing te volgen.”;
Overwegende, dat na de verwijzing door de Hoge Raad nog dient te worden beoordeeld of het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat ten aanzien van belanghebbende het autokostenforfait buiten toepassing dient te blijven en, zo neen, welk deel van het forfait aan belanghebbende dient te worden toegerekend;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting van dit hof - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
2.1. Volgens hem stond de auto ook aan de chauffeur ter beschikking. Zie het antwoord op Oort-vraag 143 (V-N 1990, blz. 1663).
2.2. De consequenties van zijn verblijf buitenslands voor de eventuele toepassing van het autokostenforfait zijn reeds bij het hof 's-Hertogenbosch bij compromis geregeld.
Door de inspecteur:
3.1. De auto was niet aan de chauffeur ter beschikking gesteld. Hij rijdt slechts in opdracht. Dat geldt ook als hij de auto mee naar huis neemt om steeds stand-by te kunnen zijn.
3.2. Belanghebbende maakt niets aannemelijk met betrekking tot het gebruik door collega-bestuurders;
Overwegende omtrent het geschil:
4.1. Belanghebbende motiveert zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel met een verwijzing naar het beleid dat de Staatssecretaris van Financi-ën voert met betrekking tot de fiscale behandeling van de aan ministers en staatssecretarissen ter beschikking gestelde auto met chauffeur. Naar het oordeel van belanghebbende geldt de motivering die de Staatssecretaris voor dit beleid heeft gegeven evenzeer voor belanghebbende.
4.2. De motivering van de Staatssecretaris waarnaar belanghebbende verwijst, luidt als volgt:
“In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, er mee
is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik
van de auto voor vakantiereizen naar het buitenland niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nummer 1, blz. 6).
4.3. Met deze toelichting heeft de Staatssecretaris tot uitdrukking gebracht dat het algemeen belang bewindslieden noodzaakt voor hun vervoer zo veel mogelijk van de dienstauto gebruik te maken en dat het gebruik van de dienstauto door bewindslieden daarom niet berust op een persoonlijke voorkeur.
4.4. Ten aanzien van belanghebbende, destijds voorzitter *B B.V. te *Q, gelden weliswaar tot op zekere hoogte vergelijkbare overwegingen, maar kan niet worden gezegd dat het algemeen belang de noodzaak van het gebruik van de dienstauto meebrengt. Voor het verschil in behandeling bestaat naar het oordeel van het hof dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of ongeoorloofde discriminatie is in dit geval daarom geen sprake.
4.5. Partijen hebben ter zitting van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch in zoverre overeenstemming bereikt dat zij van oordeel zijn dat een eventuele bijtelling wegens privé-gebruik van de auto in elk geval wegens belanghebbendes verblijf in het buitenland moet worden verminderd met 20% van het door de inspecteur aangehouden bedrag van f 24.376,-- (overweging 2.5. van dat hof).
4.6. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat het gebruik van de auto door zijn collega-bestuurders in perioden waarin belanghebbende in Nederland verbleef meer dan bijkomstig was. Het hof neemt daarom aan dat dat gebruik zo bijkomstig was dat het niet belet aan te nemen dat de auto in de perioden waarin belanghebbende in Nederland verbleef in zodanige omvang aan hem ter beschikking stond dat artikel 42, lid 3, ten volle ten aanzien van belanghebbende kan worden toegepast.
4.7. Het hof acht tenslotte niet aannemelijk dat de onderhavige auto ook aan de chauffeur in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking is gesteld. Het gebruik dat een beroepschauffeur in de regel van de auto van zijn baas kan maken, kan hoogstens worden beschouwd als vervoer vanwege de werkgever. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zulks in dit geval anders ligt (vergelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 1994, nummer 30 611, V-N 1995, blz. 1613).
Het autokostenforfait is derhalve van toepassing, zij het, gelet op de tussen partijen terzake bestaande overeenstemming, voor een bedrag va 80% van f 24.376,-- ofwel f 19.500,--.
4.8. Het belastbaar inkomen dient overeenkomstig de nadere conclusie van de inspecteur te worden berekend op f *. Voor het overige is het beroep van belanghebbende ongegrond.
4.9. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op
(2,5 (door hof 's-Hertogenbosch toegekende punten) +
2 (vertoogschrift in cassatie) + 1,5 (conclusie en mondelinge behandeling na verwijzing)) × f 710,-- × 1,5 (gewicht van de zaak) ofwel f 6.390,--;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
Vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f *;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende f 6.390,-- aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 26 april 1996 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mrs. Haas en Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier.
(G.A. Weenink) (T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
26 april 1996.
[Zie ook arrest HR nummer 32313 (red.)]