ECLI:NL:GHARN:1996:AA4662

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/1624
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.C. Smit
  • Wolt
  • Röben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, een natuurlijke persoon, tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De belanghebbende had eerder een primitieve aanslag ontvangen, berekend op een belastbaar inkomen van ƒ 28.296,-. De inspecteur van de Belastingdienst had echter een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op ƒ 2.027.948,-. De belanghebbende verzocht om vernietiging van deze navorderingsaanslag, terwijl de inspecteur de vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en handhaving van de navorderingsaanslag bepleitte. De inspecteur stelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarden van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met name artikel 17 en artikel 18, en dat de navordering terecht was opgelegd.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De belanghebbende voerde aan dat de inspecteur niet had voldaan aan de mededelingsplicht en dat hij niet gebonden was aan de eis van voortzetting van de bedrijfsvoering na de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap. De inspecteur betwistte deze stellingen en stelde dat de navordering gerechtvaardigd was. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de voorwaarden voor navordering niet waren nageleefd. Het hof concludeerde dat de belanghebbende terecht had verzocht om vernietiging van de navorderingsaanslag.

De uitspraak van het hof was dat zowel de navorderingsaanslag als de uitspraak op het bezwaarschrift vernietigd moesten worden. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die op ƒ 2.840,- werden vastgesteld. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 juni 1996.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 95/1624
Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 11 oktober 1995 en gericht tegen de uitspraak van
22 september 1995 op zijn bezwaarschrift inzake de hem voor het jaar 1992 door de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, welke navorderingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 2 mei 1995 en nummer * te zijner kennis is gebracht;
Gezien de overige stukken, waaronder de door beide partijen overgelegde notities (met bijlagen waarvan de wederpartij voldoende kennis heeft genomen) van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 20 februari 1996 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat belanghebbendes primitieve aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.296,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 10.450,-, terwijl de omstreden navorderingsaanslag (na bezwaar) is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.027.948,-, waarvan belast naar een tarief van 45 percent
ƒ 1.974.532,-, met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, zonder toepassing van een verhoging;
Overwegende, dat de belanghebbende - naar het hof verstaat - vernietiging van de navorderingsaanslag verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en
handhaving van de navorderingsaanslag op het inmiddels (ter zake van ƒ 500,- aan alsnog verrekende dividendbelasting) ambtshalve verminderde bedrag;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt :
(1.1) De belanghebbende heeft per 1 januari 1992 op de wijze, voorzien in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet), zijn onder de naam A gedreven onderneming omgezet in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (de BV).
(1.2) De inspecteur heeft met betrekking tot de voormelde
omzetting als voorwaarden bedoeld in de voormelde wets-bepaling vastgesteld de standaardvoorwaarden zoals opgenomen in de Staatscourant van 17 september 1991,
nr. 180.
De belanghebbende heeft schriftelijk met de standaard-voorwaarden ingestemd.
(1.3) Op 1 september 1993 is de BV haar bedrijfspand gaan
verhuren aan C voor ƒ 250.000,- per jaar. Aan het pand was als geschikt voor de exploitatie van C ten tijde van de inbreng een waarde toegekend van ƒ 3.000.000,-.
(1.4) De belanghebbende voert aan:
a. dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de mede-delingsplicht van artikel 17, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
b. dat te dezen niet is gehandeld in strijd met artikel 18 der Wet of de standaardvoorwaarden,
c. dat hij niet gebonden is aan de eis, geformuleerd in de Toelichting op de standaardvoorwaarden (paragrafen 4.1.1 en 4.3 van de resolutie van 9 september 1991, nr. DB91/2799, zoals gewijzigd bij de resolutie van
18 oktober 1991, nr. DB91/5160, B.N.B. 1991/ 344), dat de bedrijfsuitoefening gedurende ten minste drie jaren na de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap moet worden gecontinueerd, en
d. dat te dezen overigens aan de onder c. vermelde eis is voldaan, omdat de activiteit van de ingebrachte onder-neming slechts is gewijzigd, maar de onderneming niet is vervreemd of gestaakt.
(1.5) De inspecteur
a. betwist dat het voorschrift van genoemd artikel 17, eerste lid, niet is nageleefd, en
b. bepleit, dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18 der Wet is voldaan, zowel ingeval het voornemen tot verhuur vóór de inbreng is ontstaan, als ingeval dit na de inbreng is geschied;
Overwegende, dat het tussen de partijen bestaande geschil
de vraag betreft of de inspecteur terecht tot navordering is overgegaan, omdat te dezen niet aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 18 der Wet is voldaan;
Overwegende, dat de door de partijen voor hun standpunten
aangevoerde gronden in de stukken (waaronder de pleitnota's) zijn vermeld en dat daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens de belanghebbende:
(2.1) De kostenposten in de jaarrekening van de BV gaan ver-
mogensbeheer verre te boven.
(2.2) Het kale bedrijfspand is verhuurd.
In 1995 is op kleine schaal een gedeelte van de activiteiten weer opgevat.
Door de inspecteur:
(3) De winsten van de belanghebbende toonden het volgende
beeld:
1988 : ƒ 77.000,-
1989 : ƒ 64.000,-
1990 : ƒ 44.000,-
1991 : ƒ 83.000,-;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) De inspecteur heeft onbestreden aangevoerd, dat hij de
navordering op 9 februari 1995 telefonisch heeft aange-kondigd.
Voorts voert hij terecht aan dat een niet-naleven van het voorschrift van artikel 17 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet tot nietigheid van de navordering leidt.
Het beroep van de belanghebbende op gemeld voorschrift kan hem dus niet baten.
(4.2) De belanghebbende heeft bij brief van 7 januari 1992
bij de gemeente *Z informatie ingewonnen inzake de winkelbestemming van zijn pand.
De inspecteur heeft onbestreden aangevoerd, dat inbreng van de door de belanghebbende geëxploiteerde bouwmarkt in een besloten vennootschap gelet op de bescheiden winsten fiscaal niet aantrekkelijk was.
Uit een taxatierapport van 27 oktober 1992 blijkt, dat de winkel zeer geschikt was voor de exploitatie van een levensmiddelenmarkt.
In verband hiermede aanvaardt het hof het standpunt van de inspecteur dat het voornemen tot verhuur reeds vóór de inbreng aanwezig was, als juist.
(4.3) Ondanks dit voornemen tot verhuur is te dezen voldaan
aan de eerste standaardvoorwaarde, inhoudende dat alle tot het ondernemingsvermogen van de belanghebbende behorende activa en passiva moesten worden ingebracht.
(4.4) Een inbreng van de onderneming, gevolgd door de vervreemding aan een derde van de onderneming of een we-zenlijk deel daarvan, zoals vermeld in de door de inspecteur ter sprake gebrachte paragraaf 4.2.5 van de Toelichting op de standaardvoorwaarden, heeft zich te dezen niet voorgedaan.
(4.5) Wet noch standaardvoorwaarden stellen de eis, zoals geformuleerd in de Toelichting op de standaardvoorwaarden, dat de bedrijfsvoering gedurende ten minste drie jaren na de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap moet worden gecontinueerd.
Te dezen is ondanks de verhuur van het bedrijfspand een vennootschapsbelastingclaim in plaats van een inkomstenbelastingclaim met betrekking tot de stille reserve in het pand voor de fiscus behouden gebleven.
Het hof aanvaardt daarom de opvatting van de belangheb-bende dat hij aan een eis van voortzetting van de ingebrachte onderneming niet gebonden was, als juist.
(4.6) Naar uit het vorenoverwogene volgt is het beroep
gegrond.
Zowel de uitspraak, als de navorderingsaanslag zoals ambtshalve verminderd, moet worden vernietigd.
(4.7) Het hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroorde-
len tot een tegemoetkoming in de voor rekening van de belanghebbende gekomen proceskosten in de zin van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, berekend op 2 x ƒ 710,- x 2 = ƒ 2.840,-;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de omstreden navorderingsaanslag;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding aan de belanghebbende van ƒ 2.840,- aan proceskosten;
Gelast de inspecteur de belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,- te vergoeden.
Aldus gedaan op 7 juni 1996 te Arnhem door mr Smit, vice-president, als voorzitter, mrs Röben en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
7 juni 1996.
[Zie ook arrest HR nummer 32444 (red.)]