ECLI:NL:GHARN:1996:AA4664

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 april 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94/2175
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • A.W.M. van der Waerden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de Staat der Nederlanden inzake vennootschapsbelasting en heffingsrente

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 11 april 1996, staat de vennootschapsbelasting van belanghebbende, een B.V., centraal. De zaak betreft een geschil over de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1989, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag heeft opgelegd op basis van een belastbaar bedrag dat door belanghebbende was opgegeven. Belanghebbende had in haar aangifte een verlies uit 1982 opgevoerd, dat zij wilde verrekenen met de winst van latere jaren. De inspecteur weigerde echter om dit verlies te compenseren, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de aanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente.

Tijdens de zitting op 19 maart 1996 in Zwolle, werd duidelijk dat er een compromis was bereikt tussen belanghebbende en de inspecteur over de hoogte van het te verrekenen verlies. Belanghebbende was van mening dat de inspecteur ten onrechte heffingsrente in rekening had gebracht, omdat zij voldoende duidelijke gegevens had verstrekt in haar aangifte. Het hof oordeelde dat belanghebbende inderdaad op voldoende duidelijke wijze melding had gemaakt van het geschil over het te verrekenen verlies, en dat er geen sprake was van een te lage aangifte in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Het hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en verminderde de aanslag tot een bedrag dat rekening hield met de investeringsbijdragen, zonder heffingsrente. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en afschriften werden op 11 april 1996 verzonden.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 94/2175
Het gerechtshof te Arnhem, vijfde enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 21 december 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 15 december 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, het proces-verbaal van de door het hof op 2 april 1996 gedane mondelinge uitspraak en een schriftelijk verzoek van de inspecteur de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen;
Gehoord ter zitting van 19 maart 1996 te Zwolle
*A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ *, en met
ƒ * aan in rekening gebrachte heffingsrente;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ *, maar zonder heffingsrente, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1989 aangifte gedaan van een belastbare winst van ƒ * en een belastbaar bedrag na verliescompensatie van nihil.
1.2. In haar op 7 maart 1991 bij de inspecteur ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1989 heeft belanghebbende bij vraag C-2 de te compenseren verliezen vermeld uit de jaren 1981 tot en met 1988. Het verlies uit het jaar 1982 bedroeg volgens de aangifte ƒ *.
1.3. In de bij de aangifte gevoegde jaarrekening staat op blz. 2 onder het opschrift “Fiscale positie” vermeld:
“Over 1989 is door de fiscale eenheid geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Na verrekening van de compensabele verliezen bedraagt het restantverlies ultimo 1989 ƒ *. Er bestaat met de fiscus nog een geschilpunt inzake het compensabel verlies uit 1982 ter hoogte van ƒ *.
De aanslagregeling is tot en met 1987 definitief”.
1.4. Medio 80-er jaren heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende gepoogd met de fiscus te komen tot vaststelling van het verlies uit 1982. Tot overeenstemming is het toen niet gekomen. Het dispuut betrof de vraag of belanghebbende terecht aan een dochteronderneming
verstrekte bedragen in 1982 als verlies op leningen had afgeboekt, dan wel dat sprake was van verstrekking van informeel kapitaal.
Van dit dispuut behoort correspondentie tot de stukken.
1.5. De inspecteur heeft de aanslag met dagtekening
31 augustus 1993 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ *. Daarbij heeft hij compensatie van het verlies uit 1982 tot een bedrag van ƒ * geweigerd.
1.6. Na het bezwaarschrift van belanghebbende en na daaropvolgende correspondentie heeft op 11 november 1994 tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur een telefonisch onderhoud plaatsgehad. Daarbij is overeengekomen dat alsnog tot een bedrag van ƒ * verlies uit 1982 voor compensatie in aanmerking zou komen. De inspecteur deelde in dat gesprek tevens mee, anders dan bij een eerder compromisvoorstel, geen toestemming te hebben om heffingsrente achterwege te laten.
Bij de uitspraak is de aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ *.
1.7. Partijen hebben ter zitting kenbaar gemaakt zich te willen houden aan het door hen op 11 november 1994 gesloten compromis.
1.8. Belanghebbende is van mening, dat de inspecteur in de bij de uitspraak op bezwaar d.d. 15 december 1994 nader berekende aanslag ten onrechte heffingsrente in rekening
heeft gebracht, omdat zij in de binnen het drempeltijdvak ingediende aangifte met bijlage voldoende duidelijke gegevens heeft verstrekt.
Het bedrag van deze rente beloopt ƒ *;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
2. De inspecteur heeft inderdaad in verband met het niet kunnen kwijtschelden van de heffingsrente voorgesteld ƒ * in plaats van ƒ * als compensabel verlies aan te merken.
Door de inspecteur:
3.1. Uit haar brief d.d. 11 november 1994 blijkt volgens haar dat het compromis mede inhield dat de heffingsrente in stand zou blijven.
3.2. Voor het al dan niet in rekening brengen van heffingsrente is niet van belang dat de aanslagregeling bijna
2½ jaar heeft geduurd;
Overwegende omtrent het geschil:
4.1. Ingevolge artikel 30c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is voor het verschuldigd worden van heffingsrente beslissend of de aanslag uitgaat boven het bedrag van de aanslag dat verschuldigd zou zijn geweest in geval de aanslag zou zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte indien deze is gedaan binnen het drempeltijdvak.
4.2. Het hof is van oordeel dat belanghebbende in casu in de bij de aangifte behorende bijlage op voldoende duidelijke wijze melding heeft gemaakt van een tussen haar en de
inspecteur bestaand en bij beiden bekend dispuut over de omvang van het te verrekenen verlies uit 1982. Van een te lage aangifte in de zin van artikel 30c van de AWR is mitsdien geen sprake (Hoge Raad, 22 mei 1991, nr. 27.278, BNB 1991/199).
4.3. Dat belanghebbende na de indiening van de aangifte bij wijze compromis alsnog heeft ingestemd met een hoger belastbaar bedrag doet aan het vorenstaande niet af.
4.4. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op
op ƒ *;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij verminderde aanslag;
Vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ * met inachtneming van ƒ * aan investeringsbijdragen, verder verlaagd met verrekende investeringsbijdragen uit andere jaren ten bedrage van ƒ * en zonder heffingsrente;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende ƒ * aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 11 april 1996 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid
van mr Van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
11 april 1996
[Zie ook arrest HR nummer 32624 (red.)]