7. Beoordeling van het geschil
7.1. Het college voert aan, gekozen te hebben voor een schriftelijke akkoordverklaring door belanghebbende omdat de legesverordening nog niet voorzag in doorberekening van provinciale leges en omdat die handelwijze het college redelijk en rechtvaardig voorkomt.
7.2. In beroep verdedigt het college terecht niet, dat het gevorderde bedrag wat de daarin doorberekende ƒ 1 100 aan provinciale kosten betreft een privaatrechtelijk karakter zou hebben en zich in zoverre zou onttrekken aan toetsing door de belastingrechter. Die kosten zijn begrepen in de kennisgeving van het gevorderde bedrag, dat dan ook in zijn geheel moet worden getoetst op zijn rechtmatigheid. De door het college, onder overneming van het onder 5.10 genoemde advies, uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring kan dus niet in stand blijven.
7.3. Belanghebbende stelt onweersproken, ‘desgevraagd’ akkoord te zijn gegaan met de betaling van de zoëven bedoelde kosten. Die akkoordverklaring ontneemt hem niet zonder meer het recht alsnog, nadat de leges van hem zijn gevorderd, bij veranderd inzicht daartegen in bezwaar en beroep op te komen. Zij kan niet aldus worden uitgelegd, dat het college en belanghebbende zich, ter beëindiging of voorkoming van een fiscaal geschil, bij overeenkomst jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling van wat tussen hen rechtens geldt, bestemd om ook te gelden voor zover die vaststelling mocht afwijken van de tevoren bestaande rechtstoestand (Hoge Raad 27 mei 1992, nr. 27 848, BNB 1992/302*).
7.4. Bovendien zou een compromis niet kunnen bewerken dat een he?ng die bij gebreke van een verbindend wettelijk voorschrift rechtsgeldigheid mist, zonder zodanig voorschrift rechtsgeldig kan worden opgelegd (Hoge Raad 19 september 1990, nr. 26 880, BNB 1990/309 en Belastingblad 1990, blz. 699).
7.5. Vraag 6.1.1 moet ontkennend worden beantwoord.
7.6. Onderdeel 10.10.1 van de Tarieventabel onderscheidt niet tussen (wijzigingen van) bestemmingsplannen die wel en die niet zijn herzien binnen de termijn die artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening daarvoor stelt. Deze termijn is, volgens de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 maart 1977, nº A-3196 (Bouwrecht 1977, Nr. 146), een termijn van orde, waarvan overschrijding derhalve niet fataal is. Bovendien valt niet in te zien dat, laat staan op grond waarvan, belanghebbende redelijkerwijs had mogen verwachten dat een tijdig herzien bestemmingsplan geen planologisch beletsel tegen de door hem voorgenomen verbouwing meer zou bevatten.
7.7. Onder verwijzing naar de zogenoemde leer van de onsplitsbare wilsverklaring betoogt belanghebbende, dat onderdeel 10.10.1 van de Tarieventabel onverbindend is, daar het zó algemeen luidt dat het ook een legestarief bevat voor gevallen die zich volgens artikel 33 voormeld niet mogen voordoen. Dit betoog faalt. De voormelde tariefbepaling is ten opzichte van de wettigheid van de erdoor bestreken gevallen louter neutraal. Zij kan niet op één lijn worden gesteld met een verbodsbepaling in een strafverordening die verder reikt dan de verordenende bevoegdheid van het lichaam dat die bepaling heeft uitgevaardigd, en waarvan de algemeen luidende bewoordingen onvoldoende aanknopingspunt bieden voor splitsing van de daarin vervatte wilsverklaring in een wel en een niet verbindend gedeelte (Hoge Raad 9 januari 1968, NJ 1968, 105).
7.8. Met wat belanghebbende aanvoert over de periodieke herzieningsplicht en over het voordeel dat ook zijn buren zouden ondervinden van de bestemmingsplanwijziging die naar aanleiding van zijn aanvraag in gang is gezet, betoogt hij dat de voormelde planwijziging niet ‘zuiver ten dienste van belanghebbende (aanvrager)’ in de zin van onderdeel 10.10.1 van de Tarieventabel is bewerkstelligd. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de onderhavige herziening (ook) voor zijn buren uitsluitend gunstige gevolgen heeft. Op het college rust dan in redelijkheid de last, aannemelijk te maken dat aan het aangehaalde bestanddeel van de Tarieventabel is voldaan. Daarin slaagt het niet met zijn stellingen, dat de planwijziging louter gericht is geweest op, en in procedure is gebracht ten behoeve van, de voorgenomen bouw van een dubbele woning en dat de meerwaarde van de met het oog daarop gewijzigde bestemming voor andere percelen ‘theoretisch, niet actueel en daarmee irrelevant’ zou zijn. Naar aanleiding van belanghebbendes bouwvergunningaanvraag is immers niet volstaan met het in procedure brengen van een wijziging van het geldende bestemmingsplan louter voor zijn perceel, maar is, zoals blijkens het onder 5.8 weergegeven citaat is erkend, een deel van de algehele herziening in de tijd naar voren gehaald. De gewijzigde bestemming zal dan in voorkomende gevallen ook voor belanghebbendes buurpanden haar actuele (meer-)waarde tonen.
7.9. Ook vraag 6.1.2 wordt ontkennend beantwoord.
7.10. Niet is gesteld of gebleken, dat ook één of meer van belanghebbendes buren een aanvraag voor een bouwvergunning zou(den) hebben ingediend die op de voet van artikel 44 van de Woningwet zonder wijziging of vrijstelling van bestemmingsplanvoorschriften had moeten worden afgewezen, op de voet van artikel 50 van die wet had moeten worden aangehouden en/of waarop tenminste onderdeel 5.4.1 van de Tarieventabel is toegepast. Belanghebbendes klacht dat het college in strijd het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld is dan ook ongegrond.
7.11. Vraag 6.1.3 wordt in zoverre bevestigend beantwoord.
7.12. Belanghebbendes beroep op het wat hij het evenredigheidsbeginsel noemt, behoeft, na wat hiervoor onder 7.8 is overwogen, geen bespreking.
7.13. De administratieve rechter in belastingzaken is niet bevoegd te bepalen dat de gemeente de betaalde leges verhoogd met wettelijke rente terugbetaalt.