5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op belanghebbendes grieven zoals romeins genummerd in zijn aanvullende beroepschrift, zal het hof afzonderlijk ingaan.
I. De geraamde opbrengst van de onderhavige ‘Bouwgrondbelasting bestemmingsplan A’ mag ten hoogste gelijk zijn aan de kosten van de voorzieningen van openbaar nut die zijn opgesomd in artikel 1 van de voormelde verordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 december 1985 en goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 juli 1988, Nº 14. Bij hetzelfde koninklijke besluit is het raadsbesluit van 17 november 1987 tot wijziging van artikel 4 van die verordening goedgekeurd, waarbij het oorspronkelijke tarief is verlaagd. Dit was voor de verkrijging van de goedkeuring als voorwaarde gesteld, om redenen die op blad 5 en 6 van de voormelde hofuitspraak uiteengezet en daarin als tussen partijen vaststaand aangemerkt zijn, zodat die hier geen verdere bespreking behoeven. Die redenen bieden geen enkele steun aan belanghebbendes opvatting, dat de essentialia van de verordening van 2 december 1985 door de tariefsverlaging van 17 november 1987 dermate zijn gewijzigd dat het besluit tot invoering van de onderhavige bouwgrondbelasting geacht zou moeten worden eerst op deze laatstgenoemde datum te zijn genomen.
II. Van het raadsbesluit van 2 december 1985 wordt de authenticiteit door belanghebbende niet betwist. Belanghebbende vecht de verbindende kracht van dat besluit van algemene strekking, immers tot invoering van de onderhavige belasting en vaststelling van de verordening op de hefWng en invordering daarvan, vergeefs aan met zijn stelling dat bij het nemen daarvan de raad gedwaald heeft. Noch de wijze waarop de desbetreffende besluitvorming is voorbereid noch het uur waarop of de door belanghebbende vanaf de publieke tribune waargenomen stemming waarin de raad zijn besluit heeft genomen, zoals beschreven in zijn brief aan gedeputeerde staten van Limburg van 5 december 1985, staat ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken. Evenmin mag de rechter treden in beoordeling van de wijze waarop de vereiste koninklijke goedkeuring is voorbereid. Hierin door de Nationale Ombudsman aangetroffen onvolkomenheden raken de verbindende kracht van de als vorenomschreven gewijzigde en goedgekeurde verordening derhalve niet.
III. De onder dit nummer geformuleerde klacht bouwt voort op die welke hiervóór onder I is besproken en moet dan ook het lot daarvan delen. Op te merken valt nog, dat in de hiervóór onder I bedoelde redenen een brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 31 maart 1987 is aangehaald waaruit juist blijkt van de zorg om terugwerkende kracht ten nadele van de belastingplichtigen te vermijden, daar immers ‘[e]nkel aanpassing (verlaging) van het tarief […] alsnog [kan] worden geaccepteerd.’
IV/V. Belanghebbende weerspreekt niet dat, zoals uit het gestelde op blad 7 van het vertoogschrift en onder verwijzing naar het als bijlage 9 overgelegde proces-verbaal van oplevering van 15 mei 1985 voortvloeit, de totaliteit van de in het kader van het bestemmingsplan A tot stand gebrachte voorzieningen als bedoeld in artikel 1 van de voormelde verordening op die datum is voltooid. De ambtenaar maakt met hetgeen hij hieromtrent aanvoert (onder meer op bladzijde 9 van het vertoogschrift, de bladzijden 9 en 10 van de conclusie van dupliek en zijn hiervoor onder 4.4.2.2 weergegeven betoog) aannemelijk dat belanghebbendes perceel door de in de vorige volzin bedoelde voorzieningen in een voordeliger positie is gebracht. Binnen één jaar na de oplevering, te weten op 2 december 1985, is besloten tot invoering van de belasting. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan niet de eis worden gesteld dat zijn perceel in een voordeliger positie is gebracht door enige tot die totaliteit behorende voorziening die is voltooid binnen één jaar vóór 17 november 1987, althans na 3 oktober 1983, althans na 30 november 1979. Overigens moest volgens het voornoemde proces-verbaal de deklaag op de hoek j-straat/b-straat na de oplevering nog vervangen worden. Geconcludeerd moet daarom worden dat tot invoering van de belasting is besloten binnen de termijn genoemd in artikel 274, tweede lid, van de gemeentewet in de voor het jaar 1985 geldende tekst. Bovendien stelt belanghebbende ter toelichting op grief IV, dat zijn straat ‘tot op de dag van vandaag’ (29 december 1989) niet is voorzien van een trottoir. Op de foto die door de ambtenaar tijdens de voortgezette mondelinge behandeling is overgelegd, is echter wel een trottoir voor belanghebbendes perceel zichtbaar. Uit de foto en de stelling van belanghebbende, in onderling verband bezien, zou kunnen worden opgemaakt dat het trottoir voor zijn perceel eerst na 29 december 1989 is aangelegd en dat op die datum de voorzieningen – de aanleg van trottoirs is in artikel 1 voormeld uitdrukkelijk als voorziening genoemd – dus nog niet geheel waren voltooid.
VI. Belanghebbende stelt in zijn op 22 november 1995 voor dit hof gehouden pleidooi, dat de, naar doelstelling en plangebied overeenstemmende, plannen B en D die aan het onder 1.3 (3.1, Artikel 1) bedoelde bestemmingsplan van 3 oktober 1983 voorafgaan, hiervan overigens dermate verschillen dat de onder de gelding van die bestemmingsplannen getroffen voorzieningen een geringe samenhang vertonen als onder 1.3 (3.6) bedoeld. Deze stelling is niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende verwijst daartoe enkel naar het gestelde in de conclusie van repliek onder I. Dit bouwt voort op het gestelde in het aanvullende beroepschrift, dat blijkens het zo-even onder hetzelfde romeinse cijfer besprokene faalt. Bij de berekening van de kosten van bouwrijpmaken die door de gemeente aan de exploitant zijn voldaan beperkt belanghebbende zich ten onrechte tot wat is betaald na de genoemde datum. Hieraan doet niet af dat, blijkens de hiervóór onder III bedoelde brief van de staatssecretaris, verhaal van kosten van vóór 3 oktober 1983 niet mogelijk werd geacht, daar dit uitgangspunt (waarop stoelt dat de kosten van vóór en na de genoemde datum op kasbasis zijn uitgesplitst overeenkomstig het raadsvoorstel van 6 november 1987 voor de wijzigingsverordening) niet strookt met – immers beperkter is dan – wat de Hoge Raad onder 3.4-3.6 heeft geoordeeld. Overigens stuit grief VI af op hetgeen daaromtrent in de op 19 februari 1997 namens de ambtenaar voorgedragen pleitnota in cursief is gesteld en door belanghebbende niet meer is weersproken.
VII. Bij de wijzigingsverordening van 17 november 1987 is het tarief per volle vierkante meter verlaagd tot ‘ƒ 37,18 (ƒ 30,98 + 20% O.B.)’. Volgens het destijds geldende artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedroeg deze belasting 20 percent. Niet is gesteld of gebleken wanneer de kosten van bouwrijpmaken op grond van hetzij de als bijlage 17 bij het vertoogschrift overgelegde exploitatieovereenkomst hetzij de op blad 4 van de conclusie van dupliek genoemde overeenkomst van minnelijke schikking door F B.V. aan de gemeente zijn gefactureerd. Evenmin is echter gesteld of gebleken dat de gemeentelijke wetgever, door 20% omzetbelasting in het aangepaste tarief te begrijpen, meer kosten zou verhalen dan, gerekend naar de toestand in november 1987, naar verwachting aan het treffen van de vorenbedoelde voorzieningen van openbaar nut zouden zijn verbonden (Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 31 096, FED 1997/572, BNB 1997/290*).
VIII. Belanghebbendes beroep op schending van verschillende beginselen van behoorlijk bestuur wordt verworpen. Voor zover het onvoldoende is gespeciWceerd heeft de ambtenaar er zich blijkens diens voormelde pleitnota niet behoorlijk tegen kunnen verweren. Voor zover hij in zijn te 's-Hertogenbosch gehouden pleidooi het gelijkheidsbeginsel inroept omdat de weg genaamd g-straat vanaf de h-straat tot aan de i-straat is gereconstrueerd van zandpad tot geasfalteerde weg met waterafvoergoten zonder dat aanwonenden daarin hebben behoeven bij te dragen, faalt dit beroep. Niet is gesteld of gebleken dat die reconstructie deel uitmaakt van voorzieningen waarvan de kosten met een bouwgrondbelasting konden worden verhaald, dat wil zeggen tot stand gebracht zijn in het kader van de uitvoering van een bestemmingsplan. Indien in de kosten van de bedoelde reconstructie met een baatbelasting een bijdrage had kunnen worden verlangd, heeft te gelden dat het aan de gemeenteraad is van geval tot geval te bezien of zulk kostenverhaal wordt ingevoerd, waarbij mede op het vlak van de doelmatigheid gelegen afwegingen kunnen worden gemaakt die niet voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn.
IX. Voor zover dit niet reeds volgt uit wat hiervóór over grief II is geoordeeld, brengt geen rechtsregel mede dat wie bezwaren inbrengt bij de instantie die vereiste hogere goedkeuring van een gemeentelijke belastingverordening voorbereidt, daarop door die instantie moet worden gehoord. De verleende koninklijke goedkeuring staat naar de wijze van totstandkoming niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken, naar de inhoud slechts indien de Kroon in redelijkheid niet tot haar goedkeuring had kunnen komen. Van dit laatste acht het hof, gelet op hetgeen tot dusver over belanghebbendes grieven is geoordeeld, geen sprake.
X. Belanghebbende heeft deze grief voor het hof te 's-Hertogenbosch mondeling ingetrokken (blz. 8, middenin, van de vernietigde uitspraak) en is daarvan blijkens het hiervóór onder 4.4.1.5 weergegevene, niet teruggekomen, terecht, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, nr. 31183, FED 1997/575 en BNB 1997/293*.
5.2. Belanghebbende kan de gemeente niet succesvol tegenwerpen dat zijn rechtsvoorganger(s) zijn perceel in het verleden tegen een relatief lage prijs heeft/hebben verworven en medio 1979 aan hem tegen de relatief hoge marktprijs voor een geheel ontsloten bouwperceel verkocht.
5.3. Hetgeen belanghebbende overigens aanvoert, stuit af op hetgeen is geoordeeld in het onder 1.3 genoemde arrest en behoeft thans dus geen bespreking meer.