ECLI:NL:GHARN:1998:AA1294

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/0172
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.Th. Wagener
  • J. Lamens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 22 april 1998, stond de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van belanghebbende en zijn partner centraal in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De belanghebbende, aangeduid als *X, had bezwaar aangetekend tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, die op 10 januari 1997 had geoordeeld dat er geen sprake was van een duurzame gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 56, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 1998, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren, werd het standpunt van de belanghebbende besproken. Hij stelde dat hij en zijn partner gedurende het jaar 1994 en meer dan zes maanden in 1995 duurzaam samenwoonden. Echter, het hof oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien zij niet op een gezamenlijk woonadres ingeschreven stonden. De argumenten van de belanghebbende, waaronder een notariële verklaring van samenleving en de stelling dat zij vaak bij elkaar verbleven, werden door het hof niet overtuigend geacht.

Het hof concludeerde dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, zoals het betalen van de woonlasten van zijn partner en de verhuizing om economische redenen, niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Bovendien werd opgemerkt dat de wet niet op billijkheid kan worden beoordeeld, en dat de opvatting van de belanghebbende over de onbillijke uitwerking van de wet niet afdoet aan de juistheid van de correcties in de aangifte. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en bevestigde het hof de uitspraak van de inspecteur.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
zesde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/0172
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : *X
te : *Z
ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P
aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 10 januari 1997 op bezwaarschrift soort belasting:inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1995
mondelinge behandeling : op 8 april 1998 te Arnhem door mr Lamens, raadsheer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende alsmede de inspecteur
gronden:
1. Anders dan belanghebbende verdedigt kan in zijn situatie niet worden gezegd, dat hij en zijn partner * het gehele jaar 1994 en aansluitend meer dan zes maanden in het jaar 1995 duurzaam een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 56, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) hebben gevoerd, reeds omdat zij in deze periode niet op een gezamenlijk woonadres ingeschreven zijn geweest.
2. Geen van de door belanghebbende aangevoerde argumenten, de in september 1991 notarieel opgemaakte verklaring van samenleving, zijn stelling dat zijn partner en hij in genoemde periode bijeen geteld vijf dagen per week bij elkaar verbleven, de omstandigheid dat hij het grootste deel van de woonlasten van zijn in *Q wonende partner voor zijn rekening nam, noch de omstandigheid dat hij om economische redenen van *Q naar *Z moest verhuizen, afzonderlijk danwel in samenhang bezien, kunnen het oordeel rechtvaardigen, dat van een duurzame, gezamenlijk gevoerde huishouding in de hierboven bedoelde zin sprake is geweest.
3. De door belanghebbende zelf aangevoerde omstandigheid, dat hij naast de door hem gefinancierde huishouding in *Z ook de kosten van de huishouding van zijn partner te *Q grotendeels voor zijn rekening nam, benadrukt in feite de onjuistheid van het standpunt van belanghebbende: in zijn geval kan immers ook om die reden, beoordeeld naar het spraakgebruik, van een gezamenlijk gevoerde huishouding met daarbij behorende schaalvoordelen al niet worden gesproken.
4. De opvatting van belanghebbende, dat de betreffende wettelijke regeling in zijn geval een onbillijke uitwerking heeft, doet op zich aan de juistheid van de in de aangifte aangebrachte, in geschil zijnde correcties niet af.
5. Het is de rechter overigens niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
6. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 22 april 1998 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(N.Th. Wagener)(J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 1998