6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende stelt dat de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.4 omschreven objecten (hierna: de percelen), ongebouwde aanhorigheden zijn van de onder 1.1.3 omschreven onroerende zaak en beklaagt zich erover dat de percelen niet alleen als delen van die onroerende zaak de hefWngsgrondslag daarvan mede bepalen maar tevens als afzonderlijke ongebouwde eigendommen in aanmerking zijn genomen.
6.2. Een redelijke uitlegging van het onder 4.3 weergegeven artikel 4, tweede lid, brengt mede, dat de hefWngsmaatstaf voor gebouwde onroerende zaken die is ontleend aan de daar bedoelde gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen, wordt toegepast op het voorwerp van de belasting zoals dit voor deze belastingen moet worden afgebakend (artikel 1, onderdeel c, van het Besluit onroerende-zaakbelastingen zoals dit tot 1995 heeft gegolden). De afbakening van dat voorwerp gaat immers logischerwijs vooraf aan de waardering daarvan. Aldus uitgelegd strookt artikel 4, tweede lid, bovendien met het bepaalde in artikel 117, lid 1, aanhef en onder a en b, 2?, van de Waterschapswet in de tekst die tot 1995 heeft gegolden. Dit brengt mede, dat de begripsomschrijvingen van ‘ongebouwd eigendom’ en ‘gebouwd eigendom’ in artikel 1 van de voormelde belastingverordening zoals deze na de wijziging van 25 mei 1992 (goedgekeurd door gedeputeerde staten voornoemd op 21 juli 1992 onder nummer MWA 92/1120) is komen te luiden, geen steun bieden aan het standpunt van het college. Dit geldt evenzeer voor het overgangsrecht dat is neergelegd in de artikelen 169 en 171 van de Waterschapswet.
6.3. Uit de op het aanslagbiljet vermelde ‘Lokale aanduiding’ van de percelen en de in zoverre niet weersproken stellingen van belanghebbende valt op te maken dat de onroerende zaak a-straat 1 als voorwerp van de onroerende-zaakbelastingen van de desbetreffende gemeente (C) voor het jaar 1994 de percelen geheel omvat. Hieruit volgt dat de percelen als aanhorigheden deel uitmaken van de voormelde gebouwde onroerende zaak en dus niet als afzonderlijke ongebouwde onroerende zaken in aanmerking hadden mogen worden genomen. In zoverre moet de aanslag dan ook worden verminderd.
6.4. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan een beoordeling van de verbindendheid van het van toepassing zijnde waterschapsreglement of de voormelde belastingverordening. Voor een verdergaande vermindering van de aanslag dan waartoe hiervóór is geconcludeerd bestaat geen reden.
6.5. Voor dit geding missen de overige klachten van belanghebbende betekenis. Tegen de uitspraak op haar bezwaar tegen de haar voor 1993 opgelegde aanslag heeft zij heeft uitdrukkelijk geen beroep ingesteld. Die aanslag en haar verzoek om vermindering daarvan staan dan ook buiten de orde van dit geding.