Eerste meervoudige belastingkamer
op het beroep van *X te *Z (hierna: belang-heb-ben-de) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Parti-culie-ren *P betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbe-las-ting/pre-mie volksverzeke-ringen.
Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 61.827,-. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de inspecteur bij de bestreden uit-spraak gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 24 september 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door *A die als administrateur werkzaam is bij belang-heb-bendes werkge-ver, alsmede de inspecteur.
Belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur hebben een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.
In het onderhavige jaar 1996 was belanghebbende woonachtig in *Z en in dienstbetrekking werkzaam bij *B B.V.
Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden in het gehele land, in beginsel bezocht hij (ook) dagelijks het hoofdkantoor van zijn werkgever te *Q.
In 1996 heeft belanghebbendes werkgever aan belanghebbende over-eenkomstig zijn declaraties aan reiskosten ¦ 43.555,- vergoed, te weten 82.963 kilometer tegen 52,5 cent per kilometer. Belanghebbende heeft voorts per kilometer 60 - 52,5 = 7,5 cent opgevoerd als aftrekbare kosten.
Belanghebbende en zijn werkgever gingen ervan uit dat voor de beoor-deling van de vraag in hoeverre reiskosten onbelast konden worden vergoed, belanghebbendes woning als zijn arbeidsplaats moet worden aangemerkt. De reiskostenvergoeding is dan ook uitbetaald zonder dat daarover enig bedrag aan loonheffing is ingehouden.
De inspecteur is van mening dat het kantoor te *Q als belanghebbendes arbeidsplaats moet worden aangemerkt en dat in dat ver-band 35.690 van de 82.963 kilometers onder de werking van het reiskosten-forfait vallen en belanghebbende ter zake van die 35.690 kilometers ten onrechte 7,5 cent per kilometer heeft opgevoerd als aftrekbare kosten.
Dit standpunt van de inspecteur heeft ertoe geleid dat hij van de reiskosten-vergoeding van ¦ 43.555,- een gedeelte groot ¦ 15.497,- als bovenmatige vergoeding tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid heeft gerekend en ¦ 2.674,- van de door belanghebbende opgevoerde aftrekbare kosten niet als zodanig heeft aanvaard.
De belastingdienst heeft in de loop van 1993 een onderzoek uitgevoerd bij *B Holding B.V. in welk onderzoek tevens belanghebbendes werk-gever werd betrokken. Onderzocht werden de aangiften loonbelasting over het tijd-vak van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1992.
In het verslag van het onderzoek is met betrekking tot reiskostenvergoedingen uitsluitend het volgende opgemerkt:
“2.1.4 Zakelijke reis- en verblijfkosten
De gedeclareerde kilometers zijn in veel gevallen hoger dan de werkelijke kilometers die voor de genoemde afstanden van toepassing zijn. Bij een onderzoek door het *C werd overeengekomen 5% van de uitbetaalde reiskostenvergoedingen als bovenmatig aan te merken.
Als bovenmatig wordt aangemerkt:
1988: 5% ´ fl. 181.236,-- = fl. 9.061,--
1989: 5% ´ fl. 60.523,-- = fl. 3.206,--
1990: 5% ´ fl. 191.059,-- = fl. 9.552,--
1991: 5% ´ fl. 225.079,-- = fl. 11.253,--
1992: 5% ´ fl. 243.462,-- = fl. 12.173,--’
Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur door de onder 3.5 ge-noemde correcties aan te brengen heeft gehandeld in strijd met het vertrou-wens-beginsel.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's.
Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd:
van de zijde van belanghebbende:
. Indien het beroep gegrond is dan moet de aanslag worden vermin-derd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 43.653,-.
Hij verzoekt de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
Hij is als hoofduitvoerder werkzaam en is de enige die deze vergoe-ding kreeg.
Kort nadat het verslag van het onderzoek is uitgebracht, ergens in de loop van 1993, kreeg hij van de accountant van zijn werkgever te horen dat er een onderzoek was geweest en dat de zakelijke kilometers konden blijven worden vergoed indien deze nauwgezet werden bijgehouden.
Hij is vanaf 1987 werkzaam bij deze werkgever, *A is dat vanaf 1 januari 1996. Het verschijnen van nieuwe relevante jurisprudentie heeft ten aanzien van de vraag of een onderzoek vertrouwen kan opwekken, geen gevolgen voor aanslagen over jaren die op dat moment al zijn verstrekken.
Indien belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gehonoreerd, moet de aanslag worden verminderd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 43.652,-.
Het betrof een normale periodieke controle.
. De belastingdienst nam destijds niet het standpunt in dat in gevallen als die van belanghebbende het reiskostenforfait van toepassing was.
Hij heeft geen aanwijzing dat de belastingdienst bij het onderzoek gegevens zijn onthouden.
.Het is niet gebruikelijk dat een werkgever zijn werknemers op de hoogte stelt van de inhoud van een verslag als het onderhavige. Hij betwist dan ook dat belanghebbende in 1993 bekend was met de inhoud van het ver-slag. *A kan hieromtrent ook niets weten nu hij pas in 1996 in dienst is getreden bij belanghebbendes werkgever.
Hij weet niet of overwogen is loonbelasting na te heffen bij belang-hebbendes werkgever.
De resolutie waarop belanghebbende zich beroept (resolutie van 16 november 1984, nr. 284-13 595, BNB 1985/12) is niet van toepassing reeds omdat sedert de controle relevante jurisprudentie is verschenen, te weten het arrest van de Hoge Raad gepubliceerd in BNB 1997/116.
Het is de vraag of de feitelijke situatie in 1996 gelijk is aan die in 1993.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot -één, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 43.653,-.
De inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak.
Beoordeling van het geschil
In het licht van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 januari 1997, nr. 31 527 (BNB 1997/116), is belanghebbende van mening dat het standpunt van de inspecteur dat de arbeidsplaats van belanghebbende in de zin van het reiskostenforfait niet wordt gevormd door zijn kantoor-ruimte thuis maar door het kantoor van zijn werkgever te *Q op zich-zelf juist is. Belanghebbende verdedigt echter dat de correc-ties op grond van het vertrouwensbeginsel desalniettemin niet hadden mogen plaats-vinden waartoe hij zich beroept op het van het onder 3.6 gemelde onderzoek uitge-brachte verslag (hierna: het verslag).
Voorop staat dat de omstandigheid dat een onkostenvergoeding voor de heffing van de loonbelasting als een niet tot het loon behorende vergoeding is aangemerkt, er niet aan in de weg staat diezelfde vergoeding voor het opleg-gen van een aanslag in de inkomstenbelasting aan de desbetreffende wette-lijke bepalingen te toetsen. Dit is anders indien en voor zover de belas-ting-plichtige op grond van een verklaring of gedraging van de inspecteur belast met de heffing van de loonbelasting in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat het niet in de heffing betrekken van die vergoeding berust op een wel-overwogen standpuntbepaling (Hoge Raad 6 juni 1990, nr. 26 743, BNB 1990/213).
Een situatie als bedoeld onder 5.2, tweede volzin, doet zich hier niet voor. Het verslag houdt met betrekking tot de gedeclareerde kilometers niet
meer in dan dat in veel gevallen meer kilometers werden gedeclareerd dan in werkelijkheid werden afgelegd, en er valt in redelijkheid geen standpunt in te lezen ten aanzien van de vraag of in een geval als dat van belanghebbende het reiskostenforfait van toepassing is op het reizen tussen zijn woonplaats en het kantoor van zijn werkgever. Ook overigens volgt uit het verslag op geen enkele wijze dat de inspecteur ten aanzien van die vraag een weloverwogen standpunt had ingenomen.
Belanghebbendes beroep op de resolutie van de Staatssecretaris van Financi-n van 16 november 1984, nr. 284-13 595 (gepubliceerd in BNB 1985/12), treft evenmin doel. Volgens de resolutie mag er in het algemeen van worden uitgegaan dat een bepaalde aangelegenheid is beoordeeld indien aan een aantal criteria is voldaan. Eén van die criteria is dat het gaat om andere dan individueel toegekende kostenvergoedingen. Aan dit vereiste is niet voldaan. Ter zitting is immers van de zijde van belanghebbende aangege-ven dat hij de enige was aan wie deze vergoeding werd gegeven, hetgeen het hof aldus verstaat dat alleen belanghebbende de reiskosten tussen zijn woon-plaats en het kantoor van zijn werkgever kreeg vergoed tegen 52,5 cent per kilometer. De omstandigheid dat de vergoeding bij CAO was geregeld, doet hieraan niet af.
In de gegeven omstandigheden staats niets eraan in de weg dat de inspecteur voor het onderhavige belastingjaar de onjuiste gedragslijn die hij in het verleden heeft gevolgd (zie punt 4.3.2.3.), verlaat en vervangt door een juiste wetstoepassing.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwe-zig.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan op 5 november 1998 door mr Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr Lamens en mr drs F.J.M.P. Haas, raadsheren, in tegen-woor-dig-heid van mr Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 1998