ECLI:NL:GHARN:1999:AA1375

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4330
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.M. van Schie
  • M. Lamens
  • R. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over bijtelling van personenauto's en ongelijkheid in belastingwetgeving

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 3 oktober 1999, staat de extra bijtelling van 4% van de catalogusprijs van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto centraal. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest geoordeeld dat deze bijtelling niet gerelateerd is aan het privégebruik van de auto, maar een zelfstandige bijtelling betreft voor belastingplichtigen die meer dan 30 kilometer enkele reis van hun woning naar hun werk reizen. Het Hof oordeelt dat de wetgever voldoende tijd moet krijgen om de geconstateerde ongelijkheid in de belastingwetgeving aan te pakken. De wetgever heeft een wetsvoorstel ingediend op 14 september 1999, binnen veertien maanden na het arrest van de Hoge Raad, wat het Hof als voortvarend beschouwt. Het Hof bevestigt dat de regeling van artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorlopig van toepassing blijft en dat de gesignaleerde ongelijkheid niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Het beroep van de belanghebbende, Brabantse darmen- en slachtproduktenhandel X B.V., wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de Inspecteur wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nr. 98/4330
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: Brabantse darmen- en slachtproduktenhandel X B.V.
te: Almere Z
Inspecteur:Belastingdienst/Grote Ondernemingen Arnhem P
aangevallen beslissing:uitspraak op bezwaarschrift
soort belasting:omzetbelasting
tijdvak:1 januari 1992 tot en met 31 december 1996
mondelinge behandeling:op 20 oktober 1999 te Arnhem door mr Van Schie, vice president, mrs Lamens en De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier
waarbij verschenen: Mr E.J. Bos, namens de Inspecteur
waarbij niet verschenen:belanghebbendes gemachtigde R.M.C. van Velthoven , hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen
gronden:
1. In zijn arrest van 15 juli 1998, nr. 31922, BNB 1998/293 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de extra bijtelling van 4% van de catalogusprijs ter zake van het gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto, neergelegd in artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: de Wet, geen verband houdt met het privé-gebruik van de auto doch naar haar wezen het karakter heeft van een op zich zelf staande bijtelling voor de gevallen waarin belastingplichtigen gedurende ten minste drie dagen per week over een enkele- reisafstand van (meer dan) 30 kilometer plegen te reizen tussen hun woning en de plaats van hun werkzaamheden.
2. De Hoge Raad heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de wetgever door de extra bijtelling van 4% van de catalogusprijs niet voor te schrijven in gevallen waarin geen of in geringe mate privé-gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto wordt gemaakt, binnen een groep van gelijke gevallen – kort gezegd: woon-werkverkeer over meer dan 30 kilometer – een beperkte groep heeft bevoorrecht en aldus gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.
De Hoge Raad heeft daarvoor geen gronden van fiscale of niet-fiscale aard gevonden die deze ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen.
3. De Hoge Raad heeft evenwel uitdrukkelijk beslist dat het niet op zijn weg maar op die van de wetgever ligt om de geconstateerde ongelijkheid op te heffen aangezien het buiten toepassing laten van voornoemd artikellid tot een evenmin te rechtvaardigen ongelijkheid zou leiden en het achterwege laten van een algehele “aftopping” voorshands disproportioneel zou zijn. De Hoge Raad heeft daarbij het vertrouwen uitgesproken dat de wetgever de geconstateerde ongelijkheid bij een door hem aangekondigde wetswijziging zal opheffen.
4. De Regering heeft inmiddels een wetsvoorstel ingediend, waarin de regeling van het autokostenforfait wordt gewijzigd (de Belastingherziening 21e eeuw die naar het zich laat aanzien per 1 januari 2001 zal worden ingevoerd). Dit wetsvoorstel is op 14 september 1999 ingediend bij de Staten-Generaal. Blijkens de artikelen 3.2.2.10 en 3.10.2 van het wetsvoorstel is de regeling van het autokostenforfait aangepast met inachtneming van voornoemd arrest van de Hoge Raad. Het Hof is van oordeel dat daarmee de thans bestaande ongelijkheid voldoende zal worden opgeheven.
5. Gelet op de door de Hoge Raad geconstateerde complicaties die verbonden zijn aan het op evenwichtige wijze opheffen van de ongelijke behandeling, op het maatschappelijk belang van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto, alsmede op de budgettaire gevolgen van een herziening van de regeling van het autokostenforfait, moet de wetgever naar het oordeel van het Hof een redelijke termijn worden gegund om de gesignaleerde ongelijkheid op te heffen en de regeling van het autokostenforfait op de fiscale aspecten van de overige vormen van vervoer af te stemmen. Nu het arrest op 15 juli 1998 is gewezen en het wetsvoorstel waarin de ongelijkheid wordt opgeheven op 14 september 1999, derhalve binnen veertien maanden na het arrest, is ingediend bij de Staten-Generaal, heeft de wetgever met voldoende voortvarendheid de gesignaleerde ongelijkheid aangepakt. In onderdeel 1.4. van de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2000 (Vakstudie Nieuws 1999, blz. 3896) is voorts voldoende overtuigend aangegeven waarom reparatie binnen het. huidige systeem niet de voorkeur verdient
6. Een en ander brengt mee dat de regeling van artikel 42, vierde lid, van de Wet vooralsnog van toepassing blijft en dat daarbij naar niet tussen partijen in geding is voor de berekening van de correctie omzetbelasting wegens het ter beschikking stellen van een personenauto aan een werknemer voor privé-doeleinden ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968, juncto artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, moet worden aangesloten. De door belanghebbende gesignaleerde ongelijkheid kan daarom niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag leiden.
slotsom:
Het beroep van belanghebbende is ongegrond
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 3 november 1999 door
mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Lamens en mw mr De Kroon,
raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter van voormelde kamer,
(R. den Ouden) (P.M. van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 november 1999
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,–. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,– verschuldigd
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.