6. Beoordeling van het geschil
6.1. Als uitgangspunt heeft te gelden, dat het enkele niet doen of niet kunnen doen van aangifte de verplichting tot afdracht aan de Ontvanger niet opheft (arrest Hoge Raad d.d. 31 mei 1996, nr. 15 998 VN 1996, bldz. 2491 e.v.).
6.2. Niet in geschil is, dat belanghebbende in de omzettingsperiode tot 1 januari 1994 de door haar als inhoudingsplichtige ingehouden loonheffing op de haar door de Belastingdienst toegezonden aangiften tijdig heeft voldaan. Deze aangiften stonden op naam en loonbelastingnummer van de rechtsvoorgangster van belanghebbende. Vanaf januari 1994 en tot en met mei 1994 ontving belanghebbende, naar de inspecteur niet heeft weersproken, geen aangiftebiljetten loonheffing. Belanghebbende heeft de de over deze tijdvakken ingehouden bedragen aan loonheffing aangegeven noch afgedragen vóór 16 oktober 1995, op welke datum de inspecteur belanghebbende aankondigde dat hij tot naheffing zou overgaan. Eerst met ingang van het tijdvak van juni 1994 heeft belanghebbende de aangiften en afdrachten van loonheffing hervat, naar aanleiding van de haar door de inspecteur wederom toegezonden aangiftebiljetten.
6.3. De inspecteur heeft niet gesteld en het hof heeft geen aanleiding ervan uit te gaan, dat belanghebbendes c.q. haar rechtsvoorgangster in de voorliggende jaren niet aan haar fiscale verplichtingen met betrekking tot de aangifte en afdracht van loonheffingen heeft voldaan.
6.4. Hoewel onduidelijk is gebleven, waardoor de toezending van de aangifteformulieren aan belanghebbende in de genoemde tijdvakken achterwege is gebleven, neemt dit naar het oordeel van het hof niet weg, dat belanghebbende desondanks gehouden was om de door haar ingehouden bedragen aan loonheffing, waarop zij naar de aard daarvan geen enkele aanspraak had aangezien zij die slechts als inhoudingsplichtige onder zich had, over die tijdvakken tijdig op aangifte af te dragen.
6.5. Belanghebbende stelt, kort gezegd, van afdracht te hebben afgezien, omdat zij betwijfelde of de door haar af te dragen gelden wel te te bestemder plaatse zouden komen. In dat verband verwijst zij naar slechte ervaringen die zij in het verleden in soortgelijke situaties heeft gehad. Bovendien plegen naar haar ervaring Belastingdiensten in situaties als welke hier aan de orde is handgeschreven aangiftebiljetten te versturen.
6.6. Het hof is van oordeel, dat deze verweren belanghebbende niet kunnen baten. Ook indien de inspecteur nalatigheid zou kunnen verweten betreffende een verzoek of meerdere verzoeken van belanghebbende om een nieuw loonbelastingnummer - tot het aannemen waarvan enige aanleiding bestaat - neemt dat niet weg, dat belanghebbende niet behoorde af te wachten of de inspecteur haar vervolgaangiftebiljetten - al dan niet met een nieuw loonbelastingnummer - zou toezenden. Indien belanghebbende al in de situatie zou zijn geraakt, dat zij tijdelijk in de onmogelijkheid was komen te verkeren om tijdig aangiften van de door haar ingehouden bedragen te doen - van welke onmogelijkheid zij het hof niet heeft kunnen overtuigen - dan nog was zij gehouden geweest die bedragen telkens tijdig te betalen. Belanghebbende had bij eventuele gerezen twijfels of door haar verwachte moeilijkheden in verband met het nog niet toegekende nieuwe loonbelastingnummer - zonodig door tussenkomst van haar belastingadviseur - zich met bij de inspecteur daarover moeten verstaan, teneinde de continuïteit van tijdige aangiften en afdrachten niet in gevaar te brengen. Het hof rekent belanghebbende aan, dat zij dat als inhoudingsplichtige met een jarenlange ervaring heeft nagelaten.
6.7. Belanghebbende heeft bovendien niet weersproken, dat het bedrag aan nageheven enkelvoudige belasting 41% van het bedrag van de jaarafdracht bedroeg. Het feit dat zij ook na de hervatting van de aangiften en afdrachten loonheffing vanaf juni 1994 niet dit naar verhouding grote bedrag bij wijze van suppletie-aangifte heeft afgedragen danwel om naheffing daarvan heeft verzocht, leidt, in samenhang met het onder 6.6. overwogene, het hof tot het oordeel dat het tenminste aan grove schuld van belanghebbende is te wijten, dat een bedrag van ƒ 32.794,- te weinig aan loonheffing is afgedragen. De omstandigheid, dat zij het bedrag op haar balans had gepassiveerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
6.8. Evenmin kunnen de ter zitting namens belanghebbende geuite - en door de inspecteur nadien onderzochte - grieven de nalatige opstelling van belanghebbende rechtvaardigen: immers, wat hiervan ook zij, moeten zij geheel los worden gezien van de wettelijke fiscale verplichtingen die belanghebbende als inhoudingsplichtige heeft.
6.9. De inspecteur verwijt belanghebbende in dezen voorwaardelijke opzet. Belanghebbende verzet zich tegen deze kwalificatie.
6.10. Het hof wil aannemen dat belanghebbende na haar melding van 11 maart 1994 verwachtte van de inspecteur aangiftebiljetten over de periode vanaf 1 januari 1994 te zullen ontvangen.
6.11. Mede gelet op het aangifte- en afdrachtgedrag van belanghebbende vóór 1 januari 1994 en na 1 juni 1994, is er onvoldoende aanleiding gebleken om in dezen bij belanghebbende meer dan grove schuld aan te nemen.
6.12. Dit leidt op zichzelf tot de conclusie dat de inspecteur een kwijtschelding had dienen toe te passen van 75% en dat deze resterende verhoging voorts naar verhouding overeenkomstig de door de inspecteur toegepaste nadere kwijtschelding, in het licht van alle omstandigheden van dit geval verlaagd dient te worden tot ƒ 6.000,-.
6.13. Voor de eindconclusie is voorts nog het volgende van belang. De in de naheffingsaanslag te begrijpen verhoging is belanghebbende bij brief met dagtekening 16 oktober 1995 door de inspecteur aangezegd. De naheffingsaanslag is bij aanslagbilhet gedagtekend 9 november 1995 opgelegd. Het bezwaarschrift is op 21 november 1995 bij de inspecteur ontvangen, die daarop met dagtekening 19 december 1995 uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft op 30 januari 1996 een beroepschrift bij het hof ingediend, de inspecteur het vertoogschrift - na een eenmalig verleend uitstel - op 3 juni 1996. De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaats gehad op 31 januari 1997. In de hierop gevolgde inlichtingenprocedure heeft de inspecteur het hof op 27 februari 1997 schriftelijke inlichtingen verschaft, belanghebbende heeft bij op 15 april 1997 bij het hof ontvangen brief daarop gereageerd. Beide partijen is vervolgens tot 20 mei 1997 de gelegenheid verschaft zich schriftelijk over de wenselijkheid van een nadere mondelinge behandeling uit te laten. Daarna heeft de zaak tot aan deze uitspraak stilgelegen.
6.14. Het hof acht de laatst periode, die een tijd van één jaar en tien maanden overspant, onwenselijk lang en wel zodanig, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951, 154) geweld is aangedaan. Het hof vindt hierin aanleiding de resterende boete te matigen tot het hierna te melden bedrag. In zijn beslissing betrekt het hof met name, dat de aan hem ter beoordeling voorgelegde zaak geen al te ingewikkelde kwestie betreft en dat voor het feit dat de zaak zo lange tijd heeft stilgelegen geen te rechtvaardigen verklaring bestaat. Voor een verdere matiging danwel voor volledige kwijtschelding ziet het hof, gelet op de ernst van de feiten zoals deze door het hof zijn aangenomen, geen redenen aanwezig. De ter zitting geuite klachten kunnen hieraan evenmin afdoen.
6.15. Belanghebbende is heffingsrente in rekening gebracht in overeenstemming met artikel 30a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hierop stuit de opvatting van belanghebbende af, dat er op grond van de lengte van de periode tussen het aanvragen van het loonbelastingnummer en het toekennen ervan, geen reden is de enkelvoudige belasting te verhogen met heffingsrente.