6. Beoordeling van het geschil
voor wat betreft de ontvankelijkheidsvraag:
6.1. Het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend 28 februari 1997. De bezwaartermijn eindigde mitsdien op (vrijdag) 11 april 1997.
6.2. Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde een pro-formabezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift, gedagtekend 27 maart 1997 en ingekomen bij de Inspecteur op 28 maart 1997, luidt, voorzover hier van belang: "....Hierbij maak ik namens belanghebbende bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 1994. De motivering van dit bezwaar zal ik u uiterlijk 30 april 1997 doen toekomen.
Met vriendelijke groet ......". Het bezwaarschrift bevatte aldus niet de gronden van het bezwaar en voldeed daarom niet aan het bepaalde in artikel 6:5 lid 1, aanhef en onderdeel d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet).
6.3. Niet in geschil tussen partijen is, dat: - de Inspecteur de gemachtigde bij brief van 11 april 1997 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vóór 9 mei 1997 alsnog te motiveren, - de gemachtigde op 12 mei 1997 telefonisch het verzoek heeft gedaan de termijn voor motivering van het bezwaarschrift te verlengen tot 25 mei 1997, welk verzoek de Inspecteur heeft gehonoreerd, - de gemachtigde bij brief van 14 mei 1997 om uitstel van motivering heeft verzocht tot 1 juni 1997, welk verzoek eveneens is gehonoreerd, en dat - de gemachtigde op 1 juni 1997 telefonisch voor een laatste maal uitstel heeft gevraagd tot (zondag) 29 juni 1997, welk verzoek ook is toegestaan. Bij uitspraak met dagtekening 3 juli 1997 heeft de Inspecteur belanghebbende in het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet was gemotiveerd en (de gemachtigde van) belanghebbende ondanks de daartoe gegeven gelegenheid had verzuimd het bezwaarschrift aan te vullen met de gronden van het bezwaar. Na ontvangst van de uitspraak op 5 juli 1997 heeft de gemachtigde, na daarover op 7 juli 1997 contact te hebben opgenomen met de Inspecteur, nog diezelfde dag de motivering per fax aan de Inspecteur doen toekomen.
6.4. Belanghebbendes gemachtigde heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat hij het verzuim tijdig heeft hersteld door een aan de Inspecteur gerichte brief met dagtekening 17 juni 1997, waarin de gronden van het bezwaar waren vermeld, nog diezelfde dag ter post te bezorgen. De gemachtigde heeft de brief niet aangetekend of met ontvangstbevestiging verzonden. Een afschrift of kopie van de brief heeft de gemachtigde niet overgelegd.
6.5. Het hof is evenwel van oordeel, dat de Inspecteur, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring over te gaan - zulks in overeenstemming met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 juni 1996, nr. 541/DGM/5 (VN 1996, blz. 3305, punt 12), waarop belanghebbende een beroep heeft gedaan - in het laatste rappèl de gemachtigde uitdrukkelijk een laatste termijn van twee weken had dienen te geven om het bezwaarschrift alsnog te motiveren en daarbij de gemachtigde er tevens uitdrukkelijk op had dienen te wijzen, dat belanghebbende bij niet-nakoming van de motiveringsplicht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Aan dit oordeel doet de hierboven onder 6.3. weergegeven gang van zaken niet af, noch de omstandigheid dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, dat hij uit hoofde van zijn beroep bekend is met de mogelijkheid, dat belanghebbende bij het niet herstellen van het door de Inspecteur terecht geconstateerde vormverzuim in het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De zware sanctie van niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling jegens de belastingplichtige en diens gemachtigde.
6.6. De Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte in diens bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak waarvan beroep moet daarom worden vernietigd.
voor wat betreft het inhoudelijke geschil:
6.7. Op belanghebbende rust de bewijslast voor zijn stelling, dat de door hem in de aangifte opgevoerde en in 1994 gedane uitgaven ten behoeve van zijn zoon *A, boven de door de Inspecteur geaccepteerde uitgaven, als uitgaven in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a en sub 2? van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aan te merken. Daarvan kan in dit geval slechts sprake zijn als *A in 1994 in een zodanige financiële positie heeft verkeerd, dat hij enkel door de financiële ondersteuning van zijn vader in staat was tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenstelling.
6.8. Vast staat, dat *A in 1994 rechten studeerde te *Q en dat hij van 1 februari tot 30 september van dat jaar bij zijn ouders thuis heeft ingewoond. Voorts moet ervan worden uitgegaan, dat belanghebbende zijn zoon gedurende het gehele jaar 1994 maandelijks met een bedrag van ƒ 400,- ondersteunde, dat belanghebbende de voor de studie van zijn zoon benodigde boeken voor een bedrag van ƒ 1.580,- voor zijn rekening heeft genomen en dat belanghebbende de extra kosten van kost en inwoning, inclusief extra telefoonkosten, die door de inwoning van de zoon werden opgeroepen geheel voor zijn rekening heeft genomen.
6.9. Belanghebbende heeft verder geen enkel inzicht verschaft in de financiële en maatschappelijke positie waarin zijn zoon in 1994 verkeerde. Onduidelijk is of de zoon in 1994 over vermogen en/of inkomsten beschikte.
6.10. Belanghebbende toont, mede gezien het onder 6.8. overwogene, niet aan dat zijn zoon *A in 1994 boven de reeds ontvangen financiële ondersteuning nog verdere ondersteuning behoefde, laat staan tot de omvang van het bedrag van de in geschil zijnde uitgaven.
6.11. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet alleen heeft belanghebbende geen inzicht verschaft in de vraag of de in 1993 aanvaarde uitgaven van dezelfde aard waren als die welke thans in geschil zijn, maar bovendien heeft de aanslagregeling IB/PH in 1993 nog door de ambtgenoot van de Inspecteur te *R plaats gevonden. Dat door die ambtgenoot toezeggingen zijn gedaan of een bewuste standpuntbepaling heeft plaatsgevonden is door belanghebbende niet aangetoond.
6.12. Het belastbaar inkomen dient als volgt te worden berekend:
aangegeven belastbaar inkomen (bijlage 2 bij het vertoogschrift ƒ 36.871,-
totaal bedrag van geclaimde buitengewone lasten ƒ 22.322,-
door de Inspecteur geaccepteerd ƒ 13.040,-
af: wettelijke drempel - 800,- - 12.040,-
correctie - 10.082,-
belastbaar inkomen ƒ 46.953,-
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 46.438,-. Het belastbaar inkomen is derhalve niet te hoog vastgesteld.