6. Beoordeling van het geschil
6.1. Op 1 januari 1996 had X B.V. een stille reserve in onroerende zaken die door de inspecteur wordt berekend op ƒ 1 133 300 en door belanghebbenden niet voldoende wordt betwist.
6.2. De inspecteur berekent de intrinsieke waarde de onder 4.3 bedoelde gewone aandelen op 1 januari 1996 aldus:
het onder 4.8 bedoelde vermogen ƒ 1 459 792
70% van de onder 6.1 genoemde waarde ƒ 1 133 300
af: 70% van de onder 4.9 genoemde waarde ƒ 690 622
af: 20% latente vennootschapsbelasting over
(ƒ 1 133 300 – ƒ 690 622 =) ƒ 442 678 ƒ 88 536
ƒ 1 813 934.
6.3. De inspecteur stelt, gezien de resultaten van de BV tot het jaar 1996, de rentabiliteitswaarde op nihil.
6.4. De inspecteur berekent de waarde van de onder 4.3 bedoelde gewone aandelen op 1 januari 1996 op (1? de intrinsieke waarde + 2? de rentabiliteitswaarde):3 = ƒ 604 645.
6.5. Blijkens zijn pleidooi erkent de inspecteur dat de positie van B verkoop van de meerbedoelde aandelen aan een derde onmogelijk maakte, zodat voor belanghebbenden twee mogelijkheden restten, te weten
– hetzij het bod van B aanvaarden,
– hetzij de BV liquideren.
Voorts acht de inspecteur de laatste mogelijkheid niet aantrekkelijk wegens de positie waarin de erven verkeerden en het feit dat daarmee de (goede) naam van X aangetast zou kunnen worden.
6.6. De onder 4.12 vermelde omstandigheid en de erkenning door de inspecteur dat, afgezien van de mogelijkheid van liquidatie, B als enige gegadigde voor overname van de bedoelde aandelen in aanmerking kwam, leiden ertoe dat de gezochte waarde van de aandelen niet voldoende betrouwbaar kan worden benaderd met een berekening als onder 6.4 vermeld.
6.7. De omstandigheid dat de aandelen in X B.V. in januari 1997 door belanghebbenden op zakelijke basis zijn verkocht aan B, die niet bereid was meer te betalen dan ƒ 300 000, terwijl verkoop aan een ander blijkbaar niet, laat staan voor een hogere prijs, mogelijk was, maakt duidelijk dat de bij die verkoop behaalde prijs de waarde weergaf die het verkochte aandelenpakket in het economische verkeer op dat tijdstip had.
6.8. In dezen mist betekenis, dat wellicht langs theoretische weg de waarde van het pakket per 1 januari of 27 januari 1997 op een – aanzienlijk – hoger bedrag zou kunnen worden becijferd. Belanghebbenden konden nu eenmaal van de meest gerede gegadigde niet meer bedingen dan de genoemde ƒ 300000. De omstandigheid voorts dat de koopster aflossing (in termijnen) garandeerde van de vordering van de BV op X B.V. geeft evenmin reden om de op 27 januari 1997 verkochte aandelen hoger dan op ƒ 300 000 te waarderen. Die vordering was immers op de balans van de BV opgenomen voor het nominale bedrag.
6.9. Het enige aanknopingspunt voor de waarde in het economische verkeer is de vorenbedoelde verkoop in 1997, ruim twaalf maanden na de hier van belang zijnde peildatum. Een directe herleiding daaruit naar de waarde op de peildatum is echter, gelet op de onzekere vooruitzichten op die datum, evenmin mogelijk aan de hand van wat in dit geding is gestelde of gebleken over de winstontwikkeling gedurende die maanden. In het bijzonder kan het hof de inspecteur niet volgen in zijn gevolgtrekking dat, gezien het resultaat van X B.V. over 1996 van ƒ 447 234 (vóór vennootschapsbelasting) ook dat van de BV over 1996 positief zal zijn. Aan de resultaten van de deelnemingen over dat jaar komt immers slechts positieve betekenis toe voor zover deze aan het begin van dat jaar te verwachten waren.
6.10. Belanghebbenden stellen onweersproken dat X B.V. een kapitaalintensief bedrijf is. Volgens bijlage 9 bij het vertoogschrift neemt de post ‘machines en gereedschappen’ met ruim ƒ 4 500 000 verreweg de belangrijkste plaats in onder de activa en komt de balanstelling per eind 1995 uit op meer dan ƒ 7 000000. Tevens stellen belanghebbenden dat X B.V. een investeringsachterstand had, alsmede dat met banken gesproken is over herWnanciering doch zonder succes. Van een en ander blijkt uit de tot de stukken behorende notulen van de bestuursvergadering van de houdsterstichting X B.V. van 17 december 1996. De inspecteur maakt daartegenover niet aannemelijk dat de gunstige winstontwikkeling en het positieve resultaat over 1996 bij het begin van dat jaar te verwachten was.
6.11. Uit niets blijkt dat de mogelijkheden voor verkoop van de deelneming in X B.V. per 1 januari 1996 beter waren dan omstreeks 1 januari 1997. Integendeel is aannemelijk dat ook bij aanbieding ten verkoop op of omstreeks 1 januari 1996 B de enige gegadigde zou zijn en dat deze, gelet op de winstontwikkeling in de voorgaande jaren en de toenmalige moeilijke Wnanciële positie van X B.V., niet bereid zou zijn eveneens ƒ 300 000 te betalen maar een lager bedrag. Het hof schat dit bedrag in goede justitie op ƒ 175 000. Nu partijen kennelijk ervan uitgaan dat de waarde van de aandelen in de BV geheel bepaald wordt door de waarde van de deelneming in X B.V., volgt hieruit dat de waarde van de aandelen in de BV per 1 januari 1996 eveneens op ƒ 175 000 moet worden gesteld.
6.12. Het hof merkt hierbij op dat de stelling van belanghebbenden dat de vorderingen van de BV op A B.V. niet volwaardig zijn, in dezen zelfstandige betekenis mist, omdat bij de berekening van de waarde van de aandelen van de BV is uitgegaan van de geconsolideerde balans van de beide vennootschappen.