ECLI:NL:GHARN:1999:AA4599

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/1417
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.M. van Schie
  • R. Röben
  • J. Lamens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op schadevergoeding na ongeval in dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren inzake de heffing van inkomstenbelasting over een schadevergoeding die belanghebbende heeft ontvangen na een ongeval in zijn dienstbetrekking. Het ongeval vond plaats op 28 februari 1990, waarbij belanghebbende letsel opliep tijdens zijn werkzaamheden als monteur. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 374.290,-, waarbij een schadevergoeding van f 380.000,- was ontvangen. Belanghebbende betwistte de belastingheffing over een deel van deze schadevergoeding, stellende dat deze niet als loon uit dienstbetrekking moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen de schadevergoeding en de dienstbetrekking, waardoor de Inspecteur terecht het bedrag onder de belastingheffing had gebracht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur en wees het beroep van belanghebbende af.

Uitspraak

ak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 96/1417
U i t s p r a a k
op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 374.290,- met inachtneming van een belastingvrije som van ¦ 11.538,-.
1.2. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 374.290,-, met toepassing van het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een bedrag van ¦ 319.485,- en met inachtneming van dezelfde belastingvrije som.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Daarna hebben partijen nog conclusies van repliek (belanghebbende) en dupliek (Inspecteur) ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak is met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende, die is geboren in 1950, was in 1990 als monteur werkzaam in dienstbetrekking *A B.V. (hierna: de werkgever).
2.2. Op 28 februari 1990 was belanghebbende werkzaam bij de transportband van een recyclingsinstallatie. Tijdens die werkzaamheid deed zich een ongeval voor.
2.3. De advocaat van belanghebbende (hierna: de advocaat) heeft in een brief van 27 november 1990 aan de verzekeraar van de werkgever *B te *Q (hierna: de verzekeraar), de gang van zaken bij het ongeval als volgt beschreven:
"Op een zeker moment bleek dat een stuk ijzer in het aandrijfmechanisme van de transportband was gekomen. Cliënt wilde dit stuk metaal wegnemen. Hij gaf daartoe aan de heer *C (welke het schakelpaneel/schakelmechanisme bediende) te kennen dat de band moest worden gestopt. Zulks geschiedde. De heer *C vergat echter de sleutel uit het contact te nemen toen hij zich vervoegde bij de put om te kijken hoe cliënt het metaal uit de trommel haalde. Op enig moment heeft toen de bedrijfsleider (de heer *D) de band gestart, waarna de arm van cliënt en diens hoofd werden gegrepen door de transportband met als gevolg het hierna te melden letsel.".
De Inspecteur heeft zich bij deze beschrijving van de gang van zaken bij het ongeval aangesloten.
2.4. Ten gevolge van het ongeval heeft belanghebbende onder meer letsel opgelopen aan de linkerhand, de linkerarm en een oor. In verband hiermee heeft hij zeven operaties moeten ondergaan gevolgd door een periode met fysiotherapiebehandeling.
2.5. In de in 2.3. bedoelde brief heeft de advocaat omtrent de aansprakelijkheid van de werkgever met betrekking tot het ongeval onder meer het volgende gesteld:
"Gelet op het vorenstaande acht ik in deze aansprakelijk voor de door cliënt geleden en/of te lijden schade de heer *C, de heer *D en - enerzijds ex 1403 BW en anderzijds ex 1638x BW - de werkgever van cliënt, *A.
(...)
De heer *C is naar mijn oordeel ten deze aansprakelijk omdat hij - terwijl hij wist dat cliënt doende was om materiaal uit de trommel te verwijderen en zich daarbij noodgedwongen zeer dichtbij de gevaarlijke transportband moest begeven - niet die maatregelen heeft genomen waardoor voorkomen kon worden dat op enig moment de transportbaan in werking zou worden gesteld. De heer *D acht ik in deze aansprakelijk omdat hij de transportbaan in werking heeft gesteld zonder zich voordien te vergewissen dat zulks zonder gevaar voor lijf of goed van derden kon geschieden. Mutatis mutandis is de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 1403 eveneens aansprakelijk. Voorts is naar mijn mening ten deze sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1638x BW, nu de machine tegen onbevoegd en plotseling opstarten kennelijk niet deugdelijk was beveiligd alsmede omdat tevens in de put zelve geen werkschakelaars aanwezig waren, zodat de band niet tijdig kon worden gestopt vanuit de put.
Materiële schade:
(...)
Voor het overige ziet het er naar uit dat cliënt op dit moment geen schade ter zake van verlies aan arbeidsvermogen lijdt; 100% van het laatst genoten salaris wordt voldaan. Het ziet er evenwel naar uit dat in de toekomst ter zake wel belangrijke schade zal optreden. In januari 1990 hebben besprekingen tussen cliënt en zijn werkgever plaatsgevonden, waarbij te kennen was gegeven dat hij in een tijdsbestek van 1 tot 2 jaar als bedrijfsleider zou gaan fungeren met een beloning van f 750,00 netto per week. Thans geniet cliënt een loon van ongeveer f 500,00 netto per week, alles exclusief vakantiebonnen. Ter zake reserveer ik alle rechten.
immateriële schade:
(...)".
2.6. Na voormelde brief van 27 november 1990 is tussen de partijen gecorrespondeerd omtrent de omvang van een vast te stellen schadevergoeding. Bij het vertoogschrift heeft de Inspecteur als bijlagen afschriften van die correspondentie gevoegd.
De correspondentie behelst - zakelijk weergegeven - het volgende:
brief advocaat van *1991 aan verzekeraar
vaststelling uitgangspunten voor het berekenen van het verlies aan arbeidsvermogen vanaf 1 juli 1991:
- bruto-arbeidsinkomsten vermeerderd met vakantiebonnen;
- pensioenschade;
- gemis vrij gebruik auto van de werkgever;
- aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering.
verslag van een onderhoud tussen verzekeraar en advocaat in mei 1992
berekening verschil arbeidsinkomen met en zonder ongeval per jaar omstreeks
¦ 22.000,-;
tot 65-ste jaar: ¦ 365.000;
verzekeraar doet volgende 'regelingsvoorstel' :
- verlies aan arbeidsvermogen ¦ 175.000
- smartegeld - 40.000
- pensioenschade, materiële schade en
onvoorzien - 25.000
¦ 240.000.
afgerond ¦ 250.000.
brief werkgever van * september 1992 aan advocaat ter beantwoording van door advocaat gestelde vragen
"(...)
2. tot het moment van het ongeval waren wij uitermate tevreden over zijn funktioneren, omdat gegeven opdrachten zonder mankeren perfect werden uitgevoerd, met een enorme persoonlijke inzet en de nodige initiatieven en improvisatie zijnerzijds;
4. met *X was de afspraak gemaakt dat hij de funktie van bedrijfsleider zou krijgen, hetgeen in zou houden de (technische) leiding over het recyclingbedrijf en hoofd van de werkplaats;
5. uiteraard achtten wij hem in staat deze funktie naar behoren te vervullen en er bestond dienaangaand bij ons geen enkele twijfel over zijn funktioneren;
6. na zijn terugkeer bij ons in het bedrijf hebben wij helaas moeten constateren dat hij wat moeilijker en moeizamer is in de omgang met collega's, snel gerriteerd raakt en prikkelbaar is; zijn inzet is, rekening houdend met zijn handicap, op het oude peil;
- *X had een personenauto (Golf diesel) tot zijn beschikking, waaraan voor hem geen kosten waren verbonden.".
brief advocaat van * september 1992 aan verzekeraar
Berekening schade:
- inkomensschade 1 maart 1990 tot 1 juli 1991: ¦ 5.829,89;
- inkomensschade 1 juli 1991 tot 1 maart 1992
(waarbij vanaf 1 juli 1991 wordt uitgegaan
van een netto weekloon van ¦ 750,-): ¦ 15.586,46;
- inkomensschade per jaar vanaf 1 maart 1992: ¦ 28.566,00;
- inkomensschade tot 62,5 jarige leeftijd per
1 maart 2013 (rekenrente 4%): ¦ 452.624,04;
- schade door gemis bedrijfsauto: ¦ 71.099,23;
- pensioenschade: ¦ 100.000,--;
- belastingschade p.m.
- immateriële schade p.m.
telefoonnotitie van * november 1992 van verzekeraar na gesprek met advocaat
Aangeboden een lump sum van ¦ 365.000,-.
- ¦ 325.000 i.v.m. berekening in het verleden (26-5-92)
- - 40.000 smartegeld
¦ 365.000 - vs ¦ 30.000 ¦ 365.000.
Geen bijkomende schaden. Die vallen weg tegen het niet kunnen bewijzen resp. aannemelijk maken van het slagen in zijn nieuwe functie.
brief advocaat van * december 1992 aan verzekeraar
Tegenvoorstel ¦ 585.000, waarin begrepen ¦ 45.000 als immateriële schadevergoeding.
brief advocaat van * februari 1993 aan verzekeraar
Aanvaarding laatste voorstel van verzekeraar, te weten een bedrag van ¦ 380.000 onder aftrek van voorschotten en met vergoeding van kosten pre-processuele rechtshulp cliënt.
2.7. In februari 1993 sluiten belanghebbende en de verzekeraar een overeenkomst van dading. Deze overeenkomst luidt:
"ONDERGETEKENDEN:
1. *B Verzekering N.V., gevestigd en kantoorhoudende te *Q, partij ter ene zijde, hierna te noemen "partij *B";
2. *X, geboren 18.07.1950 wonende te *a-straat 1 te *Z, partij ter andere zijde, hierna te noemen "partij *X"
IN AANMERKING NEMENDE:
- dat zich op 28.02.1990 een ongeval heeft voorgedaan tengevolge waarvan "partij *X" schade lijdt;
- dat bij het ongeval betrokken is geweest *E B.V./*A *D ter zake van Wettelijke Aansprakelijkheid verzekerd bij "partij * *B";
- dat partijen besloten hebben, het geschil dat is ontstaan met betrekking tot de omvang van de aan "partij *X" toe te kennen schadevergoeding definitief door een dading te regelen;
- dat "partij *B" aan "partij *X" reeds betalingen heeft verricht tot een bedrag van ¦ .85.000,--.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. "Partij *B" betaalt aan "partij *X" de somma van ¦ 380.000,-- (zegge: DRIEHONDERDTACHTIGDUIZENDGULDEN), onder aftrek van de reeds betaalde bedragen en als vergoeding wegens:
materile- en immaterile schade, verlies aan arbeidsvermogen en wettelijke rente, exclusief de redelijke en noodzakelijke kosten van buitengerechtelijke rechtshulp;
2. "partij *X" verleent aan "partij *B" en haar verzekerde voor het in artikel 1 genoemde bedrag volledige kwijting en verklaart ter zake van bedoeld ongeval geen vordering meer te hebben of in de toekomst te zullen hebben.
Vorderingen van instellingen van Sociale Verzekering, Ziektekostenverzekeraars en/of Ziekenfondsen worden niet beschouwd als vorderingen van "partij *X".
3. partijen zijn van mening dat de totale schadevergoeding niet onderhevig is aan heffing inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
Mocht de uitkering echter toch belastbaar worden gesteld voor inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in een aanslagbiljet inkomstenbelasting c.q. premieheffing, dan neemt "partij *B" de verschuldigde belasting en premies boven de uitkering alsnog voor haar rekening, indien door "partij *X" is voldaan aan onderstaande voorwaarden:
a) "partij *X" verplicht zich de totale schadevergoeding niet te verantwoorden in een aangiftebiljet inkomstenbelasting c.q. premieheffing;
b) mocht de fiscus de totale schadevergoeding toch belastbaar stellen in een aanslagbiljet dan is "partij *X" verplicht een dergelijk aanslagbiljet binnen tien dagen na ontvangst aangetekend te sturen aan *B Verzekering N.V., Postbus *1 *Q, onder vermelding van de referentie *Q2;
c) "partij *X" is verplicht het verweer tegen een dergelijk aanslagbiljet over te laten aan "partij *B" aan te wijzen belastingdeskundige, in welk geval "partij *B" de aan het verweer verbonden kosten voor haar rekening neemt.
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt te
*Q, 22 februari 1993 *Z, 26-2-1993
*B VERZEKERING N.V. *X"
2.8. In een brief van *10* augustus 1995 (prod. 13 bij het vertoogschrift) schrijft de verzekeraar - voor zover van belang - aan de Inspecteur:
De door u gevraagde splitsing van het bedrag van ¦ 380.000,- is eigenlijk niet te geven. Het overeengekomen bedrag is het resultaat van gevoerde onderhandelingen, waarbij in het bereikte compromis de precieze samenstelling niet is terug te vinden.
2.9. Afgezien van de schadevergoeding genoot belanghebbende in 1993
¦ 13.417,- aan loon van de werkgever en een WAO-uitkering van
¦ 28.538,-.
2.10. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur ermee ingestemd dat van het aan belanghebbende uitgekeerde bedrag van ¦ 380.000,- een bedrag van ¦ 40.000,- is aan te merken als vergoeding van immateriële schade en enige materiële schade.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht van de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding een bedrag van ¦ 340.000,- in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende is van mening, dat het ongeval is veroorzaakt door een toerekenbare onrechtmatige daad van de werkgever. Het bedrag van
¦ 340.000,- vormt daarom een vergoeding voor het verlies aan arbeidsvermogen. De vergoeding vindt haar grond niet in de dienstbetrekking. Van bijzondere omstandigheden waardoor dit wel zo zou zijn is zijns inziens geen sprake.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte heeft belanghebbende bezwaar tegen het in rekening brengen van heffingsrente.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ¦ 34.290,-.
3.5. De Inspecteur is in de eerste plaats van mening, dat er een zodanig sterk causaal verband bestaat tussen de dienstbetrekking en het aan belanghebbende uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Subsidiair stelt de Inspecteur dat het bedrag van de schadevergoeding moet worden aangemerkt als een inkomst die is genoten ter vervanging van te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.
Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat er in het bedrag van de schadevergoeding een rentecomponent zit van ¦ 90.000,-, welke moet worden belast op de voet van artikel 25 van de Wet. In dat geval bedraagt het belastbaar inkomen ¦ 124.290,-.
Hij bestrijdt voorts belanghebbendes beroep op schending van beginselen van behoorlijk bestuur en meent dat terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
3.6. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ¦ 124.290,- zonder toepassing van een bijzonder tarief.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Aan belanghebbende is bij het verrichten van werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking een ongeval overkomen, ten gevolge waarvan hij lichamelijk letsel heeft opgelopen en waardoor hij in de toekomst een mindere verdiencapaciteit heeft.
4.2. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de ontvangen schadevergoeding op het standpunt dat deze vergoeding door de werkgever is betaald voor verlies aan arbeidsvermogen op grond van diens aansprakelijkheid voor het ongeval en dat de vergoeding derhalve geen loon uit dienstbetrekking vormt.
De Inspecteur is daarentegen van mening, dat tussen de ontvangen schadevergoeding en de dienstbetrekking een oorzakelijk verband bestaat, zodat sprake is van loon uit dienstbetrekking.
4.3. Partijen, belanghebbende en de werkgever, hebben niet geprocedeerd over de vraag omtrent de gehoudenheid van de werkgever tot vergoeding van de schade aan de zijde van belanghebbende, maar hebben, via hun vertegenwoordigers, een overeenkomst van dading gesloten waarvan de inhoud hiervóór in 2.7. is opgenomen.
4.4. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden is het Hof van oordeel dat het ongeval en de daardoor veroorzaakte schade uitsluitend aan de werknemer als zodanig, in casu belanghebbende, is kunnen overkomen. De dienstbetrekking impliceerde klaarblijkelijk het verrichten van werkzaamheden met een gevaarlijk karakter. Het Hof acht het daarbij voorts ondenkbaar dat een dergelijk ongeval ook aan een toevallig op het werk aanwezige derde had kunnen overkomen.
Voorts staat - zoals onder meer volgt uit de hiervoor onder 2.5. weergegeven correspondentie - de vergoeding in verband met de omstandigheid dat belanghebbende door het ongeval de in 4.7. bedoelde hogere inkomsten misloopt die hij zeer waarschijnlijk als bedrijfsleider zou hebben kunnen genieten. Een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vergoeding "causaal is verbonden" met de dienstbetrekking.
4.5. Het vorenstaande brengt mee, dat moet worden geoordeeld dat het bedrag van de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding is aan te merken als loon uit dienstbetrekking.
4.6. In de hiervóór weergegeven brief van 27 november 1990 van de advocaat van belanghebbende aan de verzekeraar heeft de advocaat onder het opschrift 'Materiële schade' de werkgever aansprakelijk gesteld met betrekking tot alle door het ongeval in de toekomst optredende schade.
4.7. In de latere brieven aan de verzekeraar heeft de advocaat bedoelde schade gespecificeerd naar optredende inkomensschade, schade wegens gemis van een bedrijfsauto en pensioenschade. Bij de berekening van de gevraagde schadevergoeding heeft de advocaat rekening gehouden met de inkomsten zoals belanghebbende die zou hebben genoten op grond van het vooruitzicht dat hij over enige tijd als bedrijfsleider zou gaan fungeren.
4.8. Voormelde feiten en omstandigheden leiden tot het oordeel, dat te dezen sprake is van een aan belanghebbende toegekende vergoeding ter zake van de dienstbetrekking die dient ter vervanging van te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet. Dit oordeel brengt mee, dat de Inspecteur terecht het bedrag van de schadevergoeding heeft onderworpen aan het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
4.9. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij voert in verband daarmee aan, dat hij van mening is dat de jurisprudentie van de Hoge Raad voor gevallen als deze duidelijk is in die zin dat de onderhavige schadevergoeding niet belastbaar is en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat de Inspecteur zich daarnaar zou richten. Belanghebbende verwijst in dit verband met name naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, BNB 1984/2. De Inspecteur bestrijdt dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval gelijk zijn aan die in genoemd arrest.
4.10. Dit beroep van belanghebbende kan niet slagen. De toepassing van het vertrouwensbeginsel ziet erop dat een belastingplichtige onder omstandigheden vertrouwen kan en mag ontlenen aan een handelen of nalaten van een bestuursorgaan bij de uitvoering van de toepasselijke wetgeving.
In het onderhavige geval is sprake van een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur over de fiscale duiding van een door belanghebbende genoten schadevergoeding. Het staat elke betrokken partij, dus ook het bestuursorgaan, vrij om een zodanig geschil aan de rechter voor te leggen. Van enig in rechte bescherming verdienend bij belanghebbende gewekt vertrouwen kan te dezen niet worden gesproken.
4.11. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending door de Inspecteur van het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe, onder erkenning enerzijds dat van een landelijk beleid met betrekking tot zaken als deze geen sprake is, anderzijds gesteld dat niettemin van de Belastingdienst/Onder-nemingen *R werd vernomen dat landelijk overleg tussen de Inspecteurs als conclusie heeft opgeleverd, dat de aan een werknemer te betalen schadevergoeding in principe niet wordt belast en de schadevergoeding aan een zelfstandige onder omstandigheden wel wordt belast.
4.12. De Inspecteur heeft gesteld onkundig te zijn van enig landelijk beleid te dezen. Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus, dat deze het bestaan van een zodanig beleid ontkent. Voorts heeft de Inspecteur er terecht op gewezen dat belanghebbende zijn bewering dat dit beleid zou bestaan met geen enkel bewijs heeft gestaafd. Onder deze omstandigheden kan het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
4.13. Belanghebbende heeft ten slotte bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente en daartoe gesteld, dat nu er naar zijn mening geen grond bestaat voor het belasten van de schadevergoeding er ook geen grond is voor het in rekening brengen van heffingsrente.
4.14. Daargelaten dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende eerder bezwaar heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente, merkt het Hof op dat heffingsrente voortvloeit uit het bepaalde in artikel 30c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1993) en gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist heeft berekend.
Slotsom
4.15. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. De beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 28 oktober 1999 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
(R. den Ouden) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 oktober 1999
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.