*B VERZEKERING N.V. *X"
2.8. In een brief van *10* augustus 1995 (prod. 13 bij het vertoogschrift) schrijft de verzekeraar - voor zover van belang - aan de Inspecteur:
De door u gevraagde splitsing van het bedrag van ¦ 380.000,- is eigenlijk niet te geven. Het overeengekomen bedrag is het resultaat van gevoerde onderhandelingen, waarbij in het bereikte compromis de precieze samenstelling niet is terug te vinden.
2.9. Afgezien van de schadevergoeding genoot belanghebbende in 1993
¦ 13.417,- aan loon van de werkgever en een WAO-uitkering van
¦ 28.538,-.
2.10. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur ermee ingestemd dat van het aan belanghebbende uitgekeerde bedrag van ¦ 380.000,- een bedrag van ¦ 40.000,- is aan te merken als vergoeding van immateriële schade en enige materiële schade.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht van de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding een bedrag van ¦ 340.000,- in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende is van mening, dat het ongeval is veroorzaakt door een toerekenbare onrechtmatige daad van de werkgever. Het bedrag van
¦ 340.000,- vormt daarom een vergoeding voor het verlies aan arbeidsvermogen. De vergoeding vindt haar grond niet in de dienstbetrekking. Van bijzondere omstandigheden waardoor dit wel zo zou zijn is zijns inziens geen sprake.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte heeft belanghebbende bezwaar tegen het in rekening brengen van heffingsrente.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ¦ 34.290,-.
3.5. De Inspecteur is in de eerste plaats van mening, dat er een zodanig sterk causaal verband bestaat tussen de dienstbetrekking en het aan belanghebbende uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Subsidiair stelt de Inspecteur dat het bedrag van de schadevergoeding moet worden aangemerkt als een inkomst die is genoten ter vervanging van te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.
Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat er in het bedrag van de schadevergoeding een rentecomponent zit van ¦ 90.000,-, welke moet worden belast op de voet van artikel 25 van de Wet. In dat geval bedraagt het belastbaar inkomen ¦ 124.290,-.
Hij bestrijdt voorts belanghebbendes beroep op schending van beginselen van behoorlijk bestuur en meent dat terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
3.6. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ¦ 124.290,- zonder toepassing van een bijzonder tarief.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Aan belanghebbende is bij het verrichten van werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking een ongeval overkomen, ten gevolge waarvan hij lichamelijk letsel heeft opgelopen en waardoor hij in de toekomst een mindere verdiencapaciteit heeft.
4.2. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de ontvangen schadevergoeding op het standpunt dat deze vergoeding door de werkgever is betaald voor verlies aan arbeidsvermogen op grond van diens aansprakelijkheid voor het ongeval en dat de vergoeding derhalve geen loon uit dienstbetrekking vormt.
De Inspecteur is daarentegen van mening, dat tussen de ontvangen schadevergoeding en de dienstbetrekking een oorzakelijk verband bestaat, zodat sprake is van loon uit dienstbetrekking.
4.3. Partijen, belanghebbende en de werkgever, hebben niet geprocedeerd over de vraag omtrent de gehoudenheid van de werkgever tot vergoeding van de schade aan de zijde van belanghebbende, maar hebben, via hun vertegenwoordigers, een overeenkomst van dading gesloten waarvan de inhoud hiervóór in 2.7. is opgenomen.
4.4. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden is het Hof van oordeel dat het ongeval en de daardoor veroorzaakte schade uitsluitend aan de werknemer als zodanig, in casu belanghebbende, is kunnen overkomen. De dienstbetrekking impliceerde klaarblijkelijk het verrichten van werkzaamheden met een gevaarlijk karakter. Het Hof acht het daarbij voorts ondenkbaar dat een dergelijk ongeval ook aan een toevallig op het werk aanwezige derde had kunnen overkomen.
Voorts staat - zoals onder meer volgt uit de hiervoor onder 2.5. weergegeven correspondentie - de vergoeding in verband met de omstandigheid dat belanghebbende door het ongeval de in 4.7. bedoelde hogere inkomsten misloopt die hij zeer waarschijnlijk als bedrijfsleider zou hebben kunnen genieten. Een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vergoeding "causaal is verbonden" met de dienstbetrekking.
4.5. Het vorenstaande brengt mee, dat moet worden geoordeeld dat het bedrag van de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding is aan te merken als loon uit dienstbetrekking.
4.6. In de hiervóór weergegeven brief van 27 november 1990 van de advocaat van belanghebbende aan de verzekeraar heeft de advocaat onder het opschrift 'Materiële schade' de werkgever aansprakelijk gesteld met betrekking tot alle door het ongeval in de toekomst optredende schade.
4.7. In de latere brieven aan de verzekeraar heeft de advocaat bedoelde schade gespecificeerd naar optredende inkomensschade, schade wegens gemis van een bedrijfsauto en pensioenschade. Bij de berekening van de gevraagde schadevergoeding heeft de advocaat rekening gehouden met de inkomsten zoals belanghebbende die zou hebben genoten op grond van het vooruitzicht dat hij over enige tijd als bedrijfsleider zou gaan fungeren.
4.8. Voormelde feiten en omstandigheden leiden tot het oordeel, dat te dezen sprake is van een aan belanghebbende toegekende vergoeding ter zake van de dienstbetrekking die dient ter vervanging van te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet. Dit oordeel brengt mee, dat de Inspecteur terecht het bedrag van de schadevergoeding heeft onderworpen aan het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
4.9. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij voert in verband daarmee aan, dat hij van mening is dat de jurisprudentie van de Hoge Raad voor gevallen als deze duidelijk is in die zin dat de onderhavige schadevergoeding niet belastbaar is en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat de Inspecteur zich daarnaar zou richten. Belanghebbende verwijst in dit verband met name naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, BNB 1984/2. De Inspecteur bestrijdt dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval gelijk zijn aan die in genoemd arrest.
4.10. Dit beroep van belanghebbende kan niet slagen. De toepassing van het vertrouwensbeginsel ziet erop dat een belastingplichtige onder omstandigheden vertrouwen kan en mag ontlenen aan een handelen of nalaten van een bestuursorgaan bij de uitvoering van de toepasselijke wetgeving.
In het onderhavige geval is sprake van een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur over de fiscale duiding van een door belanghebbende genoten schadevergoeding. Het staat elke betrokken partij, dus ook het bestuursorgaan, vrij om een zodanig geschil aan de rechter voor te leggen. Van enig in rechte bescherming verdienend bij belanghebbende gewekt vertrouwen kan te dezen niet worden gesproken.
4.11. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending door de Inspecteur van het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe, onder erkenning enerzijds dat van een landelijk beleid met betrekking tot zaken als deze geen sprake is, anderzijds gesteld dat niettemin van de Belastingdienst/Onder-nemingen *R werd vernomen dat landelijk overleg tussen de Inspecteurs als conclusie heeft opgeleverd, dat de aan een werknemer te betalen schadevergoeding in principe niet wordt belast en de schadevergoeding aan een zelfstandige onder omstandigheden wel wordt belast.
4.12. De Inspecteur heeft gesteld onkundig te zijn van enig landelijk beleid te dezen. Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus, dat deze het bestaan van een zodanig beleid ontkent. Voorts heeft de Inspecteur er terecht op gewezen dat belanghebbende zijn bewering dat dit beleid zou bestaan met geen enkel bewijs heeft gestaafd. Onder deze omstandigheden kan het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
4.13. Belanghebbende heeft ten slotte bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente en daartoe gesteld, dat nu er naar zijn mening geen grond bestaat voor het belasten van de schadevergoeding er ook geen grond is voor het in rekening brengen van heffingsrente.
4.14. Daargelaten dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende eerder bezwaar heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van heffingsrente, merkt het Hof op dat heffingsrente voortvloeit uit het bepaalde in artikel 30c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1993) en gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist heeft berekend.
Slotsom
4.15. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. De beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.