eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/01146
U i t s p r a a k
op het beroep van *X B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting over het jaar 1995.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Het aanslagbiljet, nummer *1 en gedagtekend 25 juli 1997, vermeldt een te betalen belastingbedrag van ƒ 366.000,-, zijnde 6% vanƒ 6.100.000,-, dat is nageheven ter zake van de verkrijging van aandelen in een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Er is geen verhoging opgelegd.
1.2. Bij zijn uitspraak van 30 januari 1998 op het tijdig ingediende bezwaarschrift tegen voormelde naheffingsaanslag heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.1. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. Tot de stukken behoren belanghebbendes beroepschrift, het door de Inspecteur ingediende vertoogschrift, de door belanghebbende en de Inspecteur ingediende conclusies van respectievelijk re- en dupliek, alsmede de door partijen ter zitting overgelegde pleitnotities.
2.2. Bij de mondelinge behandeling op 21 oktober 1999 te Arnhem zijn belanghebbendes directeur en de Inspecteur verschenen.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil.
3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4.1. In haar brief d.d. 8 maart 1995 meldt*A BV aan * *B BV met een potentiële belegger in onderhandeling te zijn die zowel een kantoorpand aan de *a-straat te *Q als een pand genaamd "*b" in één gezamenlijke koop wil verwerven via overname van de C BV, een 100%-dochtermaatschappij van *A BV. *A BV verzoekt *B BV in dat kader haar medewerking te verlenen om de bij *B BV berustende economische eigendom van *b op zo kort mogelijke termijn over te dragen aan *C BV.
4.2. In haar brief d.d. 13 maart 1995 geeft *belastingadvieskantoor D op een verzoek van *kantoor E informatie over de fiscale positie voor de vennootschapsbelasting van *C BV per 31 december 1994. In deze brief geeft *belastingadvieskantoor D aan deze informatie te verstrekken in het kader van een voorgenomen verkoop van de aandelen *C BV.
4.3. Op 14 juli 1995 wordt de akte ondertekend, waarin is vastgelegd de overeenkomst waarbij belanghebbende alle aandelen *C BV koopt van *A BV.
4.4. De levering van de aandelen *C BV aan belanghebbende vindt plaats bij notariële akte van 1 augustus 1995.
4.5. In haar brief d.d. 15 januari 1996 meldt belanghebbende de verkrijging van de aandelen *C BV aan de Belastingdienst, waarbij zij stelt ter zake geen overdrachtsbelasting te zijn verschuldigd.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat *C BV een lichaam is zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. In geschil is of ter zake van de verkrijging van de aandelen *C BV terecht overdrachtsbelasting is nageheven, hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
5.2. Belanghebbende betoogt - zakelijk weergegeven -:
primair dat voldaan is aan de eisen van artikel V, eerste lid, van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (hierna: de Wijzigingswet), zodat de daarin vervatte overgangsregeling onverkort op haar van toepassing is;
subsidiair dat aan de Wijzigingswet met betrekking tot het tot belastbaar feit verheffen van de verkrijging van aandelen in lichamen waarvan de bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit de economische eigendom van onroerende zaken geen terugwerkende kracht toekomt, althans niet tot aan het tijdstip van de onderhavige verkrijging.
5.3. De Inspecteur betwist belanghebbendes standpunten.
5.4. De gronden waarop de wederzijdse standpunten van partijen steunen, zijn opgenomen in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft belanghebbende voorts nog opgemerkt, zakelijk weergegeven, dat het in de pleitnotities vermelde wetsvoorstel openbaar is geworden eind mei 1995 en in de loop van september 1995 bij de Eerste Kamer is ingediend.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijzigingswet volgt moet het in dezen gaan om een obligatoire overeenkomst die schriftelijk is vastgelegd en die gesloten is om aandelen in een lichaam waarvan de bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit de economische eigendom van onroerende zaken op een later tijdstip te leveren c.q. te verkrijgen.
6.2. In de onder 4.3. bedoelde akte is geen enkele verwijzing te vinden naar een voorafgaande schriftelijke overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen van *C BV, laat staan een zodanige vóór 31 maart 1995 te 18.00 uur gesloten overeenkomst.
6.3. Een zodanige overeenkomst is - anders dan belanghebbende betoogt - in ieder geval niet vervat in de onder 4.1. en 4.2. genoemde brieven van 8 en
13 maart 1995. De brief van 8 maart 1995 spreekt immers slechts van onderhandelingen met een "potentiële belegger" en de brief van 13 maart 1995 van een "voorgenomen verkoop".
6.4. Aangenomen moet dan ook worden dat de betrokkenen niet eerder dan op 14 juli 1995, althans niet op enig tijdstip voor 31 maart 1995, 18.00 uur een overeenkomst tot koop en verkoop van voormelde aandelen hebben gesloten. Het is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de verkrijging van die aandelen het gevolg is van een reeds voor 31 maart 1995, 18.00 uur bestaande schriftelijke overeenkomst.
6.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen.
6.6. Artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) tast uitdrukkelijk niet het recht aan van de verdragsluitende staten om belasting te heffen, mits daarbij de door het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd.
In dezen is geen sprake van schending van enig in het EVRM neergelegd recht. Het EVRM staat er met name niet aan in de weg dat aan een wet op grond waarvan belasting wordt geheven terugwerkende kracht toegekend wordt.
Artikel 7 van het EVRM heeft slechts betrekking op bepalingen van strafrechtelijke aard. Het heffen van de onderhavige belasting kan niet worden gezien als het ontnemen van rechten aan burgers zonder compensatie.
6.7. De Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, heeft geen hogere werking dan een andere wet in formele zin, en staat er derhalve niet aan in de weg dat de formele wetgever bij specifieke wetgeving, zoals in de Wijzigingswet, tot terugwerkende kracht besluit.
6.8. Het is aan de formele wetgever zelf te bepalen of hij wetten op grond waarvan belasting wordt geheven wil invoeren met terugwerkende kracht, eventueel ook tegen het advies van de Raad van State in en ongeacht de vraag of aan het voornemen tot wetgeving vooraf kenbaarheid is gegeven. Dit wordt niet anders ingeval de latere definitie van het begrip economische eigendom sterk afwijkt van die, gegeven in het persbericht van 31 maart 1995, nr. 95/62. Vorenbedoelde vrijheid wordt beperkt door een ieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De Wijzigingswet is echter - mede gelet op hetgeen is weergegeven onder 6.6 - ook voor wat betreft de terugwerkende kracht niet in strijd met enige een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Gelet op artikel 120 van de Grondwet is er voor ingrijpen van de rechter dan ook geen plaats. Een en ander vindt bevestiging in het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 1999, nr. 34484, bij welk arrest de uitspraak van dit Hof van 19 mei 1998, nr. 97/20682, is bevestigd.
6.9. Anders dan belanghebbende van mening is, betekent het onder de heffing van de overdrachtsbelasting brengen van de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken niet het materieel introduceren van een nieuwe belasting.
6.10 Artikel 2, tweede lid, van de Wet geeft aan dat de aldaar gegeven definitie van economische eigendom voor de gehele wet geldt. Deze definitie geldt derhalve ook voor artikel 4, dat in de aanhef van haar eerste lid overigens - in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt - expliciet terugverwijst naar artikel 2. Deze definitie prevaleert daardoor boven een uitleg volgens artikel 3, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek.
6.10. Belanghebbendes subsidiaire standpunt wordt gelet op hetgeen is overwogen onder 6.6. tot en met 6.10. verworpen.
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 2 december 1999 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr T.J. Matthijssen en mr J. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid vanmr P.F.A. Wagelmans als griffier.
(P.F.A. Wagelmans) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 december 1999
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ¦ 630,-. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van ¦ 630,- verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.