4. Beoordeling van het geschil
Gelijkheidsbeginsel
4.1. Het Hof zal de primaire grief mede beoordelen aan de hand van artikel 14 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen een verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BUPO) inhoudt, maar dat alleen die ongelijke behandeling als discriminatie moet worden beschouwd waarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van voormeld artikel als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te regelen [HR 27 september 1989, nr. 24297, BNB 1990/61].
4.3. Het onderscheid in tarief zoals dat in de Verordening is opgenomen berust op de in artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet gegeven bevoegdheid om het tarief van de belasting voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen op een ander bedrag vast te stellen dan het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
4.4. Bij de beantwoording van de vraag of het ene geval voor wat betreft het tarief op één lijn moet worden gesteld met het andere geval moet worden gelet op de strekking van de regeling van het tarief [HR 17 augustus 1998, BNB 1999/122].
4.5. Voormelde mogelijkheid tot tariefdifferentiatie is in de wet opgenomen om gemeenten in staat te stellen om de onroerende-zaakbelastingen als instrument te gebruiken om de vestiging van bedrijven te stimuleren of verschillen in waarde-ontwikkeling van de diverse categorieën van objecten te mitigeren (MvT TK 1996-1997, 25037, nr. 3). De mogelijkheid tot tariefdifferentiatie sluit aan bij een eerdere toezegging van het kabinet te streven naar flexibilisering van het gemeentelijke belastinginstrumentarium (TK 1995-1996, 24552, nr. 7). Het tot dan toe geldende - bij het karakter van een objectieve heffing als de OZB aansluitende - beginsel - te weten: dat het OZB-tarief per eenheid van de heffingsgrondslag gelijk moet zijn voor alle onroerende zaken in de gemeente - is door de invoering van die mogelijkheid tot tariefdifferentiatie verlaten.
4.6. Woonhuizen en bedrijfspanden zijn feitelijk niet aan te merken als gelijke onroerende zaken omdat zij niet alleen voor wat betreft gebruik doch ook voor wat betreft inhoud en indeling aanzienlijk van elkaar verschillen. Daar komt nog bij dat voor bedrijfspanden op uiteenlopende - niet fiscale - gebieden andere rechtsregimes van toepassing zijn dan voor woonhuizen, bij voorbeeld voor wat betreft de methoden van waardering, bestemmingsplannen en de regels voor huur en verhuur. Deze ongelijkheid tussen bedrijfspanden en woningen wordt - gelet op hetgeen ter zake is aangevoerd - door belanghebbende ook niet bestreden.
Gebruikmaking door de fiscale wetgever van de in punt 4.3. genoemde bevoegdheid om voor in hoofdzaak tot woning dienende onroerende zaken een ander tarief vast te stellen dan voor niet in hoofdzaak tot woning dienende onroerende zaken leidt - gelet op de in punt 4.6 genoemde strekking van de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie, althans op de strekking van de onroerende-zaakbelastingen zoals deze na invoering van die mogelijkheid moet worden begrepen - niet tot discriminatie, aangezien een tot woning dienende onroerende zaak en een onroerende zaak als door belanghebbende gebruikt, niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
4.7. Discriminatie op grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid, dat wil zeggen bij een zodanige onevenredigheid dat voor zo’n ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarvan is hier geen sprake. Zoals volgt uit het hierna onder 4.11 overwogene staat immers vast dat de relevante waardestijging van woningen groter is geweest dan die van bedrijfspanden en dat het verschil in waardestijging minimaal 6 procentpunten is geweest.
4.8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve in beide onderdelen.
De toepassing van artikel 220f, lid 2, Gemeentewet
4.9. De subsidiaire klacht van belanghebbende berust - naar het Hof begrijpt - op de veronderstelling dat de omvang van het gemaakte tariefverschil in gelijke mate grond moet vinden in verschillen in waarde-ontwikkeling tussen woningen en bedrijfspanden. Voor die stelling is echter onvoldoende grond te vinden in de tekst van de betrokken regeling en in de op dit punt bestaande wetsgeschiedenis.
4.10. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat voor de vaststelling van dergelijke verschillen moet worden gekeken naar het waardeverloop tussen de vorige peildatum (in casu 1 januari 1993) en de huidige peildatum (1 januari 1995). De strenge eisen die belanghebbende stelt aan de berekening van dat waardeverloop respectievelijk tariefverschil, vinden geen steun in het recht.
4.11. Na de zitting hebben partijen, daarnaar tijdens de zitting gevraagd, medegedeeld dat zij het erover eens zijn dat in de periode tussen 1 januari 1993 en 1 januari 1995 de gemiddelde waarde in het economische verkeer van alle koopwoningen in de gemeente P met 20% is gestegen.
B&w hebben in de toelichtende nota bij het concept voor de Verordening aanvankelijk voor die categorie 48% genoemd. In die nota is de waardestijging bij niet-woningen gesteld op 14%. Blijkens Bijlage 7 bij het vertoogschrift geldt dit afgeronde percentage (in werkelijkheid 13,6%) over dezelfde periode. B&w hebben zich in het kader van de weergegeven overeenstemming niet uitgelaten over het percentage voor niet-woningen zodat ervan moet worden uitgegaan dat B&w dit percentage van 14%, dan wel 13,6% handhaaft.
4.12. Het staat de gemeente, gelet op de wetsgeschiedenis (MvT TK 1996-1997, 25037, nr. 3, blz. 19-20), vrij om binnen de bandbreedte van 20% een eigen beleid te voeren. Of en in hoeverre de gemeente gebruik wenst te maken van het haar ten dienste staande beleidsinstrument is ter beoordeling van die gemeente. Voor de belastingrechter is in dit opzicht een beperkte rol weggelegd. De omstandigheden van dit geval geven geen aanleiding tot ingrijpen. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de onderwerpelijke tariefstelling in de Verordening leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing.
Slotsom
4.13. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op27 januari 2000 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Lamens en mw mr De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.
(J.L.M. Egberts) (P.M. van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 januari 2000
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.