ECLI:NL:GHARN:2000:AA5064
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- P.M. van Schie
- M. Röben
- A. de Kroon
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing op werknemersoptierechten en het gelijkheidsbeginsel
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 20 januari 2000, staat de belastingheffing op werknemersoptierechten centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, die betrekking had op de loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het tijdvak februari 1998. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 januari 2000, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de Inspecteur aanwezig was.
De belanghebbende betoogde dat het waarderingsforfait voor niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten, zoals opgenomen in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, ook van toepassing zou moeten zijn op de door hem verkregen aandelenoptierechten. Het Hof oordeelde echter dat er geen sprake was van gelijke gevallen, aangezien de werknemersoptierechten op het moment van het onvoorwaardelijk worden geen verwachtingswaarde hadden, maar enkel een intrinsieke waarde. De wijziging van het waarderingsvoorschrift per 26 juni 1998 deed hieraan niet af.
Daarnaast stelde de belanghebbende dat koerswinsten op aandelen voor particuliere beleggers onbelast zijn en dat dit ook zou moeten gelden voor de voordelen uit de werknemersoptierechten. Het Hof verwierp dit argument, omdat de wettelijke regeling voor inkomsten uit vermogen en uit dienstbetrekking wezenlijk verschilt, waardoor er geen gelijke gevallen zijn.
Het Hof concludeerde dat de waardestijging van een voorwaardelijk werknemersoptierecht in de periode tussen toekenning en onvoorwaardelijk worden in de loonsfeer valt. Gezien deze overwegingen werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de vice-president P.M. van Schie, in aanwezigheid van griffier M.M. Nuboer.