ECLI:NL:GHARN:2000:AA5807

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1329
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • A. Lamens
  • M. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag is vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 235.595,--, waarbij een gedeelte is berekend naar het bijzondere tarief van 45%. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem.

De mondelinge behandeling vond plaats op 20 januari 2000, waar belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de inspecteur ook aanwezig was. Tijdens de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend, waarin zij haar standpunten uiteenzette. De zaak draait om de vraag of artikel 27 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is en of het bedrag aan rente door belanghebbende correct is berekend. Belanghebbende stelt dat het bedrag aan rente ƒ 182.397,-- bedraagt, terwijl de inspecteur dit op ƒ 231.523,-- vaststelt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag en de daaropvolgende bezwaarprocedure correct zijn verlopen. De relevante feiten zijn dat belanghebbende in 1996 het hoogste persoonlijke inkomen had en de inkomsten uit vermogen van haar echtgenoot in haar aangifte heeft verantwoord. De inspecteur heeft het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd, wat leidde tot het geschil. Het Hof concludeert dat de inspecteur terecht artikel 31 van de Wet heeft toegepast, omdat artikel 27 niet van toepassing is in deze situatie. De uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd, en het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

ak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 98/1329
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 235.595,--, waarvan een gedeelte groot ƒ 176.264,-- is berekend naar het bijzondere tarief van 45%. Er is een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 108,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota 2 bijlagen overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is gehuwd met Y. Zij had in het jaar 1996 het hoogste persoonlijke inkomen en heeft de inkomsten uit vermogen van haar echtgenoot in haar aangifte verantwoord.
2.2. Tot de inkomsten uit vermogen van haar echtgenoot behoort in dat jaar de rente begrepen in de verkoopprijs van zijn vordering op de besloten vennootschap A Holding B.V. (hierna: de holding).
2.3. De schoonvader van belanghebbende bezat eertijds tezamen met zijn echtgenote alle aandelen in de besloten vennootschap B Holding B.V. De schoonvader heeft op een gegeven moment die aandelen verkocht aan de volledig door zijn zoon beheerste holding. De koopprijs van de aandelen is door de holding schuldig gebleven tegen de voorwaarden opgenomen in de notariële akte van 31 mei 1988. Die akte bevat onder meer de volgende passage:
"(….).
II. RENTE.
Schuldenaar zal van gemelde som of het restant daarvan gedurende een eerste termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf één januari negentienhonderd achtentachtig, een rente betalen van zes vijf/tiende procent per jaar, steeds bij nabetaling te voldoen op de éénendertigste december van het tiende jaar volgend op het jaar waarop de rente betrekking heeft, derhalve voor de rente over het jaar negentienhonderd achtentachtig op éénendertig december negentienhonderd achtennegentig, voor de rente over het jaar negentienhonderd negenentachtig op éénendertig december negentienhonderd negenennegentig en zo vervolgens.
(….).".
De rente is na ommekomst van de eerst vijf jaren op hetzelfde niveau gehandhaafd. Over de vertraagd uitbetaalde rente is geen rente verschuldigd.
2.4. Bij het overlijden van de schoonmoeder van belanghebbende is aan haar echtgenoot een deel van de vordering toegescheiden. Nadien bij het overlijden van de schoonvader is dat met het restant van de vordering gebeurd.
2.5. Belanghebbendes echtgenoot heeft bij notariële akte van 10 december 1996 de vordering op de holding verkocht aan C Beleggings B.V. voor de prijs van ƒ 408.023,--. De in die akte opgenomen uitsplitsing van de prijs in een hoofdsom van ƒ 182.500,-- en een bedrag aan rente van ƒ 297.535,-- komt uit op een totaal van ƒ 480.035,--.
2.6. Belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van ƒ 182.397,--, wegens rente-inkomsten van haar echtgenoot aangegeven. De Inspecteur heeft het bedrag aan rente op een hoger bedrag berekend en het aangegeven belastbaar inkomen van ƒ 186.469,-- met ƒ 49.126,-- verhoogd tot ƒ 235.595,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval artikel 27 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is en of het bedrag aan rente door belanghebbende juist is berekend. Belanghebbende berekent dit bedrag primair op ƒ 182.397,-- (artikel 27) en subsidiair op ƒ 226.053,- (artikel 31); de Inspecteur meent dat artikel 27 van de Wet toepassing mist en dat het in aanmerking te nemen bedrag, als vergoeding ter vervanging van gederfde inkomsten in de zin van artikel 31 van de Wet, moet worden bepaald op ƒ 231.523,--.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben ter zitting verklaard datgene wat is weergegeven in het tot de gedingstukken behorende aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Het belang dat belanghebbende heeft bij toepassing van artikel 27 van de Wet in plaats van toepassing van artikel 31 van die wet is naar haar zeggen gelegen in haar wens om later het resultaat van dit jaar in een verzoek om middeling op te nemen. Belanghebbende heeft meer voordeel van het progressief belasten van de gerijpte rente gevolgd door middeling, dan van het belasten van gederfde inkomsten tegen het - niet met middeling cumulerende - bijzondere tarief gevolgd door middeling.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 186.469,--, en subsidiair ƒ 230.125,--, met handhaving van de overige elementen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil.
Inkomsten uit vermogen
4.1. Artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wijst als inkomsten uit vermogen aan "voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.".
4.2. Met de passage "getrokken uit" wordt tot uitdrukking gebracht dat het voordeel eerst kan worden belast wanneer het uit de bron voortvloeit en, op het genietingsmoment van artikel 33 van de Wet, ter beschikking van de gerechtigde is gekomen.
4.3. Een vergoeding door een belanghebbende verkregen bij de overdracht van het recht op toekomstige voordelen is niet uit de bron voortgevloeid en zal daarom niet op grond van artikel 24 van de Wet kunnen worden belast.
Vervanging van inkomsten
4.4. De wetgever heeft die consequentie, namelijk het onbelast laten van bedoelde vergoeding, niet gewild en heeft voor "gevallen, waarin de belastingplichtige rijpende inkomsten realiseert (…) door het afzonderlijk vervreemden van een lopende termijn van inkomsten uit vermogen" (par. 41 Leidraad Besluit IB 1941) in artikel 36 van dat Besluit, en nadien in artikel 31 van de Wet, vastgelegd dat tot de inkomsten mede behoort hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
Vervreemding lopende termijn
4.5. Op die systematiek is een uitzondering gemaakt in artikel 27, lid 1, van de Wet voor gevallen waarin termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen worden vervreemd.
4.6. Artikel 27, lid 1, van de Wet heeft, gelet op de wetsgeschiedenis van die bepaling slechts betrekking op lopende termijnen (HR 8 juni 1977, nr. 18384, BNB 1977/252).
4.7. In het onderhavige geval is sprake van rentebedragen die - gelet op hetgeen is geciteerd onder 2.3. hiervóór - per jaar verschuldigd zijn, terwijl die bedragen pas na tien jaren opeisbaar zijn. Aan het einde van elk jaar staat de omvang van de verschuldigde rente vast. Dit bedrag ondergaat derhalve tot het moment van opeisbaarheid geen verandering. Onder het begrip "termijn" dient in dit verband te worden verstaan "de gedurende het jaar gerijpte rente". In dit geval is slechts sprake van één jaar (1996) waarin op het moment van verkoop van de vordering sprake is van gedurende dat jaar gerijpte rente, welke rente echter pas bij opeisbaarheid in 2006 tot inkomen leidt. Onder die omstandigheden is sprake van inkomen ter zake van niet meer lopende termijnen, dat nog niet genoten is in de zin van artikel 33, lid 1, van de Wet. Dergelijke termijnen zijn niet te beschouwen als de lopende termijnen waarop artikel 27, lid 1, van de Wet het oog heeft.
Te belasten bedrag
4.8. Nu artikel 27, lid 1, van de Wet - een lex specialis ten opzichte van artikel 31, lid 1 van de Wet - niet van toepassing is, heeft de Inspecteur terecht artikel 31, lid 1, toegepast. Hij berekent de baten op een bedrag van
ƒ 231.523,--. Hij merkt het saldo van de verkoopprijs van de vordering
(ƒ 408.023,--) en de met een bedrag van ƒ 6.000,-- verminderde nominale waarde van het nog uitstaande bedrag aan lening (ƒ182.500,--) aan als een bedrag dat genoten is ter vervanging van gederfde inkomsten. Belanghebbende verdedigt voor dit geval dat het bedrag aan gederfde inkomsten ƒ 226.053,-- moet zijn.
4.9. De Inspecteur heeft zijn stelling deugdelijk gemotiveerd. Hij heeft de waarde drukkende factor "voorzichtig" geschat op ƒ 6.000,--. Het bedrag van
ƒ 530,-- dat belanghebbende noemt is onwaarschijnlijk. Dit temeer nu belanghebbende ter zitting heeft opgemerkt dat de betaalde verkoopprijs verhoudingsgewijs moet worden toegerekend aan de resterende hoofdsom
(ƒ 155.122,43) en de rente (ƒ 252.900,56). De Inspecteur heeft mitsdien, door de resterende hoofdsom vast te stellen op ƒ 176.500,--, het te belasten bedrag aan rente niet te hoog vastgesteld.
Slotsom
4.10. Het beroep is ongegrond; de uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak,
Aldus gedaan te Arnhem op 23 maart 2000 door mrs. Röben, voorzitter, Lamens en De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als fiscaal-jurist en mr. Van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2000
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.