4.4. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat voor het antwoord op de in 4.2. weergegeven vraag - te weten: in hoeverre belanghebbende extra autokosten heeft gemaakt in verband met zijn invaliditeit - niet moet worden gekeken naar de autokosten die belanghebbende in het verleden heeft gemaakt toen hij nog niet invalide was en hem een auto van de werkgever ter beschikking stond, maar naar de autokosten van andere personen die niet invalide zijn, maar die voor wat betreft inkomen, vermogen en gezinssituatie met belanghebbende vergelijkbaar zijn, onder wie zich ook personen bevinden die niet in het bezit zijn van een auto van de zaak.
4.5. Ter zitting van het Hof hebben zij - zakelijk weergegeven - daaraan nog toegevoegd:
Belanghebbende:
Ik acht het niet juist dat ik word vergeleken met de gemiddelde man die niet invalide is. Het gaat hier over oorzaak en gevolg. Ik kon wegens mijn invaliditeit niet anders dan per auto naar mijn werk. Mijns inziens ziet de buitengewone lastenregeling op een geval als het mijne namelijk op een zelf rijdende invalide. Ik acht de door de Inspecteur gehanteerde vergelijking niet reëel. Het is reëel dat ik niet meer bijdraag dan ik vóór mijn ongeluk bijdroeg. De forfaitaire bijtelling acht ik wel reëel.
In het soort functies dat ik bekleedde hebben werknemers een lease-auto. Voorheen toen ik nog niet invalide was reisde ik het hele land af in een auto van de zaak zonder dat dit voor mij extra kosten met zich mee bracht. Die autokosten behoorden ook tot het normale bestedingspatroon alleen bedroegen zij nihil.
Ik kan het arrest van de Hoge Raad niet anders lezen dan dat ik mijzelf moet vergelijken met een niet invalide werknemer die een auto van de zaak ter beschikking had. Ik behoor niet tot een algemene groep. Het juridisch criterium is onjuist gehanteerd. In allerlei uitspraken, onder meer de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 20 juni 1994 , (nr 93/1669, VN 1995, blz. 328) wordt rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden, alleen bij mij wordt er geen rekening mee gehouden.
De Inspecteur:
Ik heb het vergelijkingscriterium toegepast zoals dat ook in de jurisprudentie wordt gehanteerd. Ik wil in dit verband nog wijzen op het recente arrest van de Hoge Raad van
15 december 1999, nr 35.157. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij de beantwoording van de ook thans in geschil zijnde vraag - in hoeverre kosten van een in verband met invaliditeit gehouden auto die niet zijn aan te merken als kosten in rechtstreeks verband met geneeskundige hulp of als kosten ter zake van regelmatig ziekenbezoek onder de buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46,eerste 1, aanhef en letter b, en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) kunnen worden gerangschikt - gaat om de vraag welke objectief te bepalen meerkosten belanghebbende voor autogebruik heeft gemaakt ten opzichte van met belanghebbende vergelijkbare personen die niet invalide zijn.
4.6. Ter zitting hebben partijen desgevraagd tegenover het Hof verklaard dat tussen hen geen verschil van mening bestaat over de hoogte van de totale autokosten in 1993 ad ƒ 21.400,-- alsmede de daarop in mindering gebrachte bedragen van totaal ƒ 7.239,-- voor door de werkgever van belanghebbende verstrekte autokostenvergoedingen en voor aftrekbare beroepskosten. Tussen partijen staat derhalve vast dat in 1993 in totaal voor een bedrag van ƒ 14.161,-- kan worden gesproken van op belanghebbende drukkende autokosten.
4.7. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en - rekening houdend met de overige ziektekosten, de forfaitaire bijtelling van een auto van de zaak en de in aanmerking te nemen drempel - tot vermindering van de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.181,-- berekend als volgt:
ƒ 95. 467 minus ƒ 3.286,--, zijnde ƒ 5.761,-- (te weten ƒ 14.161,-- minus de forfaitaire bijtelling van ƒ 8.400,--) onder aftrek van het gedeelte van de drempel van artikel 46, eerste lid letter b, dat nog niet eerder in aanmerking werd genomen.
4.8. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met aftrekbare uitgaven voor vervoer in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het derde lid van dat artikel, aanhef en onderdeel a van de Wet wordt slechts rekening gehouden indien de autokosten rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit en deze niet als een normale besteding van het inkomen kunnen worden aangemerkt. Indien zoals in casu vaststaat dat de autokosten niet in aanmerking komen voor integrale aftrek omdat zij geen betrekking hebben op vervoer in rechtstreeks verband met geneeskundige hulp of ziekenbezoek doch wel rechtstreeks het gevolg zijn van invaliditeit, zal derhalve nog moeten worden getoetst of en in hoeverre deze autokosten overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren (dat wil zeggen vergelijkbare financiële en maatschappelijke omstandigheden).
5.2. Anders dan belanghebbende betoogt biedt noch de tekst van genoemde wettelijke bepaling noch de jurisprudentie steun voor zijn opvatting dat bij de vaststelling of sprake is van vergelijkbare financiële en maatschappelijke omstandigheden moet worden betrokken de omstandigheid dat hij vóór het intreden van zijn invaliditeit beschikte over een auto. Zulks geldt evenzeer voor zijn opvatting dat hij alleen vergeleken dient te worden met de belastingplichtigen die wat betreft inkomen, vermogen, en gezinssituatie met hun vergelijkbaar zijn en die niet invalide zijn en beschikken over een auto van de zaak.
5.3. Nu, blijkens constante jurisprudentie dient te worden vergeleken met "personen die niet ziek of invalide zijn", heeft de Inspecteur zich bij toepassing van de vergelijking terecht gedistantieerd van een vergelijking met een individuele belastingplichtige, in dit geval van een vergelijking met belanghebbende zelf, voorafgaande aan het intreden van zijn invaliditeit. Aan de omstandigheid dat belanghebbende voor het intreden van zijn invaliditeit beschikte over een auto van de zaak komt derhalve geen betekenis toe zoals ook duidelijk is verwoord in rechtsoverweging 3.3 van het onderwerpelijke verwijzingsarrest van de Hoge Raad.