gronden:
1. Belanghebbende geniet opbrengsten van in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als disc-jockey. In verband met het verrichten van die werkzaamheden heeft belanghebbende kleding, door hem "macho-kleding" genoemd, aangeschaft tot een bedrag van (afgerond) ƒ 1.236. Het betreft blouses, jasjes en broeken die door belanghebbende tijdens zijn optreden, maar niet daarbuiten, worden gedragen.
2. Belanghebbende maakt met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk dat de onderhavige kleding kan worden aangemerkt als werkkleding in de zin van artikel 36, lid 1, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Er is sprake van normale kleding die in het dagelijkse leven kan worden gedragen. Dat belanghebbende de onderhavige kleding, gelet op zijn leeftijd, in het dagelijkse leven niet zou dragen, doet daaraan niet af.
3. Belanghebbende heeft gesteld dat de in 1996 aangeschafte kleding niet verschilt van de kleding waarover hij in de 80-er jaren met de inspecteur een afspraak heeft gemaakt die inhoudt dat 75% van de uitgaven aan de desbetreffende kleding tot zijn aftrekbare kosten kan worden gerekend. Het bestaan van die afspraak wordt door de inspecteur niet ontkend. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat met ingang van 1 januari 1990 de in het verleden bestaande afspraken geacht moeten worden te zijn opgezegd in verband met de invoering van de zogenoemde Oort-wetgeving. Met betrekking tot de aftrek na 1 januari 1990 is hij van mening dat door hem niet bewust een standpunt is ingenomen.
4. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat in de jaren 1990 tot en met 1995 door hem de kosten zijn afgetrokken en door de inspecteur in aftrek zijn aanvaard zoals in de jaren daarvoor, en dat hij daarbij, tot in het begin van de 90-er jaren, steeds de desbetreffende rekeningen bij zijn aangifte heeft overgelegd. Bij de behandeling van zijn aangifte over één van die jaren heeft de inspecteur hem verzocht geen bescheiden meer bij de aangifte te overleggen. Hij bleef ieder jaar op gelijke wijze de kosten in zijn aangifte vermelden. De inspecteur heeft deze gang van zaken niet betwist. In de bijlage bij zijn aangifte over 1996 heeft belanghebbende vermeld:
"Beroepskleding discj. 75% v. ƒ 1.235,90 ƒ 926,93"
5. Naar het oordeel van het hof kan de in 4. geschetste gang van zaken bij belanghebbende de indruk hebben gewekt dat de inspecteur ook na 1 januari 1990 accoord zou gaan met een aftrek van 75% van de kledingkosten. Kledingkosten zijn na 1 januari 1990 in het geheel niet aftrekbaar of, indien sprake is van werkkleding, in het geheel wel. De onderhavige wijze van doen van aangifte moet worden aangemerkt als het uitdrukkelijk aan de orde stellen van de aftrek door belanghebbende. Deze omstandigheid, het niet corrigeren van de betreffende aftrekpost en het terugzenden van de bescheiden door de inspecteur in een eerder jaar, kunnen bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat de inspecteur de aftrek heeft beoordeeld en accoord bevonden. Dat een dergelijke beoordeling in werkelijkheid mogelijk niet heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Van belang is slechts hetgeen belanghebbende in redelijkheid heeft mogen veronderstellen. Eerst met ingang van het jaar waarin de inspecteur de aangelegeheid (wederom) nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld kan anders worden geoordeeld.
6. Het vorenstaande betekent dat het beroep gegrond is, en dat de aanslag, conform de aangifte, moet worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.498.
proceskosten:
Voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten acht het hof geen termen aanwezig. Van kosten die in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.