IV
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/00444
Uitspraak
op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het college van burgemeester en wethouders der gemeente Arnhem (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting voor het tijdstip 22 november 1997 te 15.18 uur.
1 Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag groot ¦ 67,50 opgelegd. De naheffingsaanslag, met dagtekening 22 november 1997, bedraagt ¦ 2,50 aan parkeerbelasting en ¦ 65,- aan kosten naheffingsaanslag, of wel in totaal ¦ 67,50.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak van 15 december 1997 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 januari 1998.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 23 maart 1999 te Arnhem is gehoord, de Ambtenaar.
Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 11 februari 1999 opgeroepen aan het adres * a-weg 1. 0000 Z, bij het Hof laatstelijk uit het beroepschrift bekend, doch niet verschenen en in de mondelinge behandeling van 17 februari 2000 te Arnhem de Ambtenaar, zijnde belanghebbende opgeroepen bij aangetekende brief van 27 januari 2000, verzonden aan het in het beroepschrift vermelde adres, en blijkens de door belanghebbende ondertekenede retourkaart op 28 januari 2000 aan hem is uitgereikt.
2.4. Na de mondelinge behandeling op 23 maart 1999 zijn bij de Ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
2.5. Geen der partijen heeft verzocht haar standpunt nader mondeling te mogen toelichten.
2.6. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3.2. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Belanghebbende heeft op 22 november 1997 een auto van het merk Ford, kleur grijs, voorzien van het kenteken *aa-00-bb, geparkeerd op de Boterdijk op een plaats waar voor het parkeren van een voertuig parkeerbelasting moest worden voldaan. Op het tijdstip van controle, 15.18 uur, was in de auto geen betaalbewijs van de door belanghebbende verschuldigde belasting zichtbaar aanwezig.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of ter plaatse voldoende duidelijk is aangegeven dat voor het parkeren parkeerbelasting moest worden voldaan.
5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
namens de Ambtenaar:
5.3.1.1. Er staat duidelijk door middel van borden aangegeven dat er parkeerbelasting verschuldigd is. Deze borden stonden daar in ieder geval al op 22 november 1997.
5.3.1.2. Op de door het Hof gestelde vraag met betrekking tot het feit of en welke borden er op 22 november 1997 geplaatst waren zal de Ambtenaar schriftelijk antwoord geven.
6 Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende stelt dat ter plaatse sprake is van een onduidelijke situatie.
6.2. De Ambtenaar voert aan dat voor het parkeren aan de Rijnkade/Boterdijk bij de toegestane afritten door middel van bebording duidelijk is aangegeven dat parkeerbelasting verschuldigd is. De ambtenaar stelt in dit verband onder meer dat een ieder die de Rijnkade/Boterdijk langs een legale weg inrijdt ten minste één bord passeert waarop melding wordt gemaakt van de verschuldigdheid van parkeerbelasting en tevens dat een ieder die na het parkeren van de auto op de benedenkade richting centrum loopt altijd de op de Rijnkade geplaatste parkeerautomaten en borden "betaald parkeren" passeert.
6.3. Op grond van eigen wetenschap omtrent de situatie ter plaatse is het Hof van oordeel dat in dit geval is voldaan aan het vereiste dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor de onderwerpelijke parkeerplaats in redelijkheid geen misverstand kan bestaan. De Ambtenaar maakt aannemelijk dat zulks ook op 22 november 1997 het geval was.
6.4. De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.
7. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
8.Proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
9. Beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Ambtenaar.
Aldus gedaan op 23 maart 2000 door mr Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier.