3. In tegenstelling tot de Inspecteur beantwoordt belanghebbende de vraag onder 2.1. ontkennend en de vragen onder 2.3. en 2.4. bevestigend. Met betrekking tot de vraag onder 2.2. betoogt belanghebbende dat ƒ 15.000,- in aanmerking moet worden genomen, terwijl de Inspecteur uitgaat van ƒ 5.000,-.
Bron van inkomen
4. Belanghebbende is, anders dan de Inspecteur, van mening dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat mitsdien zijn inkomsten uit het piramidespel niet belast zijn. Hiertoe heeft belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerd dat, nu 80-90% van de deelnemers aan dit spel in het geheel geen opbrengst hebben genoten geen sprake was van een te verwachten voordeel.
4.1. Dit argument biedt echter geen soelaas. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26 142 (BNB 1990/329) is voor de vraag of voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte diensten zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet niet van belang of voordeel werd beoogd of kon worden verwacht, mits de diensten verricht zijn in het economische verkeer.
4.2. Gelet op de aard van de activiteiten die belanghebbende heeft verricht, te weten het in de maatschappij benaderen en begeleiden van nieuwe leden, heeft belanghebbende die activiteiten verricht in het economische verkeer. Het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit deelname aan het piramidespel dient dan te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet.
Aftrekbare kosten
5.1. Belanghebbende stelt dat twee, door hem aangebrachte, deelnemers er niet in zijn geslaagd nieuwe deelnemers te vinden. Belanghebbende beweert de twee nieuwe deelnemers hun inleggeld, zijnde twee keer ƒ 5.000,-, te hebben terugbetaald. In zijn subsidiaire standpunt verdedigt belanghebbende de stelling dat zijn netto-inkomsten uit het piramidespel om die reden dienen te worden verlaagd met de geretourneerde inleggelden groot totaal ƒ 10.000,-.
5.2. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat tot dit bedrag uitgaven zijn gedaan, die als aftrekbare kosten hebben te gelden.
Vertrouwensbeginsel
6. Uit hetgeen is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met piramidespelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 523, nr. 5), kan belanghebbende niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het onderhavige voordeel niet in de belastingheffing zou worden betrokken. In dat verslag wordt immers voorop gesteld dat de opbrengsten uit piramidespelen volgens de gewone fiscale regels in de inkomstenbelasting worden betrokken. De passage in het verslag ‘Beslissend is of sprake is van een bron van inkomen, waarvoor van belang is of voordeel was beoogd en redelijkerwijs was te verwachten. Voor gewone deelnemers in een piramidespel is er doorgaans geen sprake van redelijkerwijs te verwachten voordeel. Doorgaans zullen de voor- en nadelen van het piramidespel van de gewone deelnemers daarom niet in de heffing worden betrokken’ heeft, gelet op de daarop volgende zin ‘Verliezen van deze deelnemers zijn dus niet aftrekbaar’, kennelijk slechts tot doel aan te geven dat met inachtneming van de gewone fiscale regels een verlies van een gewone deelnemer in het algemeen niet op zijn inkomen in mindering kan worden gebracht.
De passage kan, gelezen in samenhang met de rest van de alinea waarin zij is opgenomen, in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat ook indien - zoals zich in dezen voordoet - met de deelname aan een piramidespel een aanzienlijk voordeel wordt behaald belastingheffing in afwijking van de gebruikelijke fiscale regels achterwege zou blijven.
Gelijkheidsbeginsel
7.1. Belanghebbende heeft voorts nog betoogd dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu hij slechts belastingplichtigen die een voordeel van zekere omvang hebben behaald met het piramidespel een navorderingsaanslag heeft opgelegd.
7.2. Desgevraagd antwoordt de Inspecteur ter zitting dat hij, in afwijking van hetgeen hij in het vertoogschrift heeft betoogd, indien hij tijdig op de hoogte zou zijn geweest hij andere belastingplichtigen eveneens een navorderingsaanslag zou hebben opgelegd. Hij voegt hieraan toe dat hij niet uitdrukkelijk van belastingheffing heeft afgezien en dat er derhalve geen sprake is van beleid.
7.3. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de Inspecteur maakt belanghebbende, op wie daarvan de stelplicht en bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden aannemelijk die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval bij het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
Conclusie
8. De uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
Beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2000 door mr. Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,