Schenking
4. Van schenking is sprake indien bevoordeling uit vrijgevigheid plaatsvindt. Belanghebbendes betoog dat het door hem behaalde voordeel uit het piramidespel is aan te merken als een schenking, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
4.1. Belanghebbendes voordeel bestaat uit betalingen tussen deelnemers en de organisatie onderling. Deze betalingen zijn over en weer gebaseerd op verplichtingen die voortvloeien uit door partijen gesloten overeenkomsten. De betalingen zijn afdwingbaar zodat niet kan worden gesproken van vrijgevigheid.
Bron van inkomen
5. Belanghebbende is, anders dan de Inspecteur, van mening dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat mitsdien zijn inkomsten uit het piramidespel niet belast zijn. Ter zitting heeft hij daaraan nog toegevoegd dat hij, toen hij ging deelnemen aan het piramidespel, er niet vanuit is gegaan dat hem dat iets zou opleveren.
5.1. Dit argument biedt echter geen soelaas. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26 142 (BNB 1990/329) is voor de vraag of voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte diensten zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet niet van belang of voordeel werd beoogd of kon worden verwacht, mits de diensten verricht zijn in het economische verkeer.
5.2. Nu tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een voordeel dat is behaald met in het economische verkeer verrichte arbeid, dient dit voordeel te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet.
Beperken van te belasten voordeel?
6.1. Belanghebbende voert aan dat hij per uitbetaling van ƒ 4.500,- slechts één deelnemer en zichzelf heeft aangebracht en dat hij dus geen inspanning heeft geleverd om de overige 14 deelnemers van wie hij betalingen heeft ontvangen, al dan niet door tussenkomst van de organisatie, aan het piramidespel te doen deelnemen. Belanghebbende verbindt daaraan klaarblijkelijk de conclusie dat slechts belastbaar is het voordeel dat hij heeft genoten door zijn eigen inspanning.
6.2. Dit betoog faalt. Nu het door belanghebbende met het piramidespel behaalde voordeel -direct dan wel indirect- voortvloeit uit de door hem met betrekking tot het piramidespel verrichte arbeid, heeft de Inspecteur terecht het gehele voordeel in aanmerking genomen. Voor een beperking van de inkomsten als belanghebbende bepleit, bestaat derhalve geen grond.
Gelijkheidsbeginsel
7.1. Belanghebbende heeft voorts nog betoogd dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu hij slechts belastingplichtigen die een voordeel van zekere omvang hebben behaald met het piramidespel een navorderingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende heeft hieraan ter zitting nog toegevoegd dat hij zeker weet dat er belastingplichtigen zijn die, net als hij, ressorteren onder de belastingdienst Particulieren P, die, na aftrek van hun inleggeld, netto meer hebben ontvangen dan ƒ 10.000,- en die geen navorderingsaanslag hebben ontvangen.
7.2. Desgevraagd antwoordt de Inspecteur ter zitting dat hij indien hij hiervan tijdig op de hoogte zou zijn geweest, de desbetreffende belastingplichtigen eveneens een navorderingsaanslag zou hebben opgelegd. Hij voegt hieraan toe dat hij niet uitdrukkelijk van belastingheffing heeft afgezien en dat er derhalve geen sprake is van beleid.
7.3. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de Inspecteur maakt belanghebbende, op wie daarvan de stelplicht en bewijslast rust, ook ter zitting geen feiten en omstandigheden aannemelijk die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval bij het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
Niet geïnde cheques
8. Tenslotte meent belanghebbende dat hij niet kan worden belast voor die inkomsten die hem nog niet zijn toegevloeid omdat hij enige cheques nog niet heeft verzilverd.
8.1. Belanghebbende beschikte in 1994 reeds over deze cheques zodat de daarop vermelde bedragen hem reeds in 1994 ter beschikking waren gesteld in de zin van artikel 33, lid 1 onderdeel a, van de Wet. De bedragen zijn genoten en derhalve terecht in belanghebbendes belastbaar inkomen begrepen.
Conclusie
9. De uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
Beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2000 door mr. Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,