ECLI:NL:GHARN:2000:AA6925

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/20638
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • E.M. van Hoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van huisvestingskosten door een ondernemer die vanuit zijn huurwoning werkt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 25 april 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P. De zaak betreft de aftrekbaarheid van huisvestingskosten in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag die was berekend op een belastbaar inkomen van ¦ 29.874,--. De Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 oktober 1999 te Zwolle zijn zowel belanghebbende als de Inspecteur gehoord.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende sinds 1993 een huurwoning bewoont en in 1995 een WAO-uitkering ontving, terwijl hij ook een belastingadviespraktijk vanuit zijn woning dreef. De Inspecteur had de aftrek van huisvestingskosten van ¦ 9.027,- geweigerd op basis van artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het geschil draaide om de vraag of de door belanghebbende gehuurde woning tot zijn ondernemingsvermogen behoort en of er sprake is van praktijkruimte.

Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende gebruikte ruimten in zijn huurwoning als kantoorruimte kwalificeerden, waardoor de kosten niet aftrekbaar zijn. De omstandigheden dat belanghebbende klanten ontving en dat er een toilet aanwezig was, veranderden hier niets aan. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van huisvestingskosten, omdat zijn inkomen voornamelijk uit een WAO-uitkering bestond en de winst uit zijn onderneming te laag was. De stelling van belanghebbende dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van andere ondernemers werd eveneens verworpen. Het Hof bevestigde de bestreden uitspraak van de Inspecteur en wees de verzoeken van belanghebbende af.

Uitspraak

EvH
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 97/20638
Uitspraak
op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995.
1 Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 29.874,--.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 26 oktober 1999 te Zwolle. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
Het Hof heeft op 9 november 1999 te Arnhem mondeling uitspraak gedaan.
Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 18 november 1999 aangetekend aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2 Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende bewoont sinds 1993 een ruime huurwoning te Z.
2.2. In 1995 genoot hij een WAO-uitkering ten bedrage van ¦ 47.675,- en dreef hij met toestemming van het GAK onder de naam Belastingadvies- en administratiekantoor A in zijn woning een adviespraktijk. De omzet van de praktijk bedroeg in 1995 ongeveer ¦ 20.000,-. De winst uit onderneming is bij de aanslag door de inspecteur vastgesteld op ¦ 2.232,-.
Belanghebbende beschikt niet elders over kantoorruimte.
2.3. In de woning aanwezige ruimten worden gebruikt voor de eigen werkzaamheden van belanghebbende, voor het werken aan de boekhouding van cliënten, voor archief en bibliotheek en voor belastingambtenaren die controles willen verrichten. In de ruimten bevindt zich kantoorapparatuur. Bezoekers komen binnen in de hal met garderobe en maken gebruik van het benedentoilet. Dit toilet wordt ook privé gebruikt.
De ruimten die belanghebbende gebruikt voor de advieswerkzaamheden beslaan ongeveer éénderde gedeelte van de woning.
2.4. Belanghebbende heeft een bedrag van ¦ 9.027,- aan huisvestingskosten, waarin begrepen een bedrag van ¦ 2.203,- aan afschrijving inventaris, ten laste van zijn winst gebracht.
De inspecteur heeft aftrek van dit bedrag geweigerd met verwijzing naar artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- of het door belanghebbende gehuurde pand tot zijn ondernemingsvermogen behoort;
- of er sprake is van praktijkruimte en niet van kantoorruimte;
- of er sprake is van discriminatie ten opzichte van ondernemers die hun woon- werkpand wel tot het ondernemingsvermogen mogen rekenen en daardoor kosten van de winst kunnen aftrekken;
- of er sprake is van discriminatie ten opzichte van andersoortige ondernemers die niet een kantoorruimte benodigen maar bijvoorbeeld een atelier;
- of de inspecteur in andere vergelijkbare gevallen de aftrek van huisvestingskosten wel heeft toegestaan,
- of belanghebbende aan de aanslagregeling in de jaren 1992 en 1993 het vertrouwen mag ontlenen dat aftrek van huisvestingskosten wel zou worden verleend, en
- of de aftrekbeperking niet van toepassing is nu belanghebbende stelt dat hij in zijn uurtarieven 15 percent kantoorkosten doorberekent.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd:
3.3.1. van de zijde van belanghebbende:
- Hij kan geen gevallen noemen van onder de eenheid van de Inspecteur ressorterende belastingplichtigen in gelijke situaties die wel de door hem geclaimde aftrek hebben gekregen;
- Hij heeft geen bewijsstukken waaruit blijkt dat in 1992 of 1993 over huisvestingskosten is gesproken dan wel dat deze kosten door de inspecteur uitdrukkelijk in aftrek zijn toegelaten;
- Hij heeft over die jaren over de huisvestingskosten telefonisch met de heer B van de eenheid gesproken; thuis heeft hij daarvan wellicht nog aantekeningen.
3.3.2. door de Inspecteur:
- Alle activiteiten van belanghebbende duiden erop dat in zijn woning sprake is van kantoorruimte zoals de Wet dat bedoelt;
- In de woning van belanghebbende moeten mensen worden ontvangen, dat die mensen gebruik maken van een toilet brengt daarin geen verandering;
- Gelet op de omzet van ongeveer ¦ 20.000,- acht zij niet aannemelijk dat belanghebbende buiten de gebezigde kantoorruimte andersoortige ruimten gebruikt;
- Ambtenaar B heeft tegen haar gezegd, dat, voorzover hij zich kan herinneren, hij met betrekking tot het jaar 1993 met belanghebbende heeft gesproken over herinrichtingskosten en verhuiskosten, maar niet over huisvestingskosten als zodanig; meer kan de heer B zich niet herinneren; dat komt ook omdat uit het dossier over eerdere jaren evenzeer niet blijkt dat over huisvestingskosten is gesproken.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ¦ 20.847,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4 Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet - tekst 1995 en voorzover van belang - bepaalt, dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten van kantoorruimte van de ondernemer, de inrichting daaronder begrepen, in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, indien de ondernemer, ingeval hij niet tevens kantoorruimte buiten de woning ter beschikking heeft, het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in die woning verwerft.
4.2. Het Hof is van oordeel, dat de door belanghebbende in zijn huurwoning gebezigde ruimten en de daarin verrichte werkzaamheden, één en ander zoals omschreven in 2.3, ten aanzien van die ruimten duiden op de kwalificatie kantoorruimte als bedoeld in voormelde wetsbepaling. Het verrichten van administratieve arbeid staat bij de werkzaamheden van belanghebbende voorop. De omstandigheid dat in de gebezigde ruimten soms klanten te woord worden gestaan of dat een controleur van de Belastingdienst een werkplek wordt geboden, doet daaraan niet af. Evenmin komt te dezen betekenis toe aan de omstandigheid dat de bezoekers de kantoorruimten betreden via een ruimte achter de voordeur van de woning en dat zij gebruik maken van het benedentoilet.
4.3. Gelet op de samenstelling en de aard van belanghebbendes inkomen, te weten een bedrag van ¦ 47.675,- aan een te dezen als inkomsten uit arbeid aan te merken WAO-uitkering en een bedrag van winst van het door de inspecteur vastgestelde bedrag van ¦ 2.232,- of minder zoals belanghebbende bepleit, wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat het gezamenlijke bedrag van de winst en de inkomsten uit arbeid grotendeels in of vanuit de kantoorruimte wordt verworven.
4.4. Gelet op de tekst van voormelde wetsbepaling kan belanghebbende mitsdien geen aanspraak maken op aftrek van zijn winst van de kosten van kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen.
4.5. Tegenover de gemotiveerde bestrijding door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat in de aan 1995 voorafgaande jaren door een ambtenaar van de eenheid van de Inspecteur uitlatingen dan wel toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het in rechte bescherming verdienend vertrouwen mocht ontlenen dat over het belastingjaar 1995 aftrek van kosten van huisvesting zou worden toegestaan.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling van belanghebbende, dat door de eenheid van de Inspecteur in met zijn situatie vergelijkbare gevallen wel aftrek zou zijn verleend.
4.6. Het Hof verwerpt eveneens belanghebbendes grief dat door het weigeren van de gevraagde aftrek sprake zou zijn van discriminatie.
Ondernemers die als eigenaar een pand of woon-/praktijkpand tot hun ondernemingsvermogen kunnen rekenen zijn voor wat betreft huisvestingskosten niet vergelijkbaar met de ondernemer die een pand huurt. De fiscale positie van die eerste ondernemers/pandeigenaren verschilt daarvoor te zeer van de positie van de ondernemer die een woning huurt.
Dat voorts in het onderhavige jaar aftrek van kosten van een kantoorruimte niet was toegestaan en aftrek van kosten van een atelier of andersoortige werkruimte wel, vindt zijn reden in het streven van de wetgever om aftrek van kosten met een gemengd zakelijk en privé karakter te beperken. Deze reden vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het maken van het te dezen gemaakte onderscheid. Van het maken van ongeoorloofd onderscheid is geen sprake. Dat vanaf 1 januari 1997 in artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet de term 'kantoorruimte' is vervangen door de term 'werkruimte' doet hieraan niet af.
4.7. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, aan zijn klanten boven op het in rekening gebrachte uurtarief 15% opslag berekent voor kantoorkosten, kan niet bewerkstelligen dat bij de berekening van de fiscale winst, ondanks het bepaalde in artikel 8, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet die kosten wel in aanmerking zouden moeten worden genomen. De opvatting van belanghebbende dienaangaande strijdt te zeer met doel en strekking van genoemde wetsbepaling.
5 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
6 Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 25 april 2000 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier.
(E.M. van Hoorn) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.