ECLI:NL:GHARN:2000:AA6941

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/370
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.M. de Kroon
  • A. Vellema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van motorrijtuigenbelasting en de gevolgen van niet tijdige betaling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 3 juli 2000, betreft het een beroep van belanghebbende tegen de heffing van motorrijtuigenbelasting over het tijdvak van 12 augustus 1998 tot en met 11 november 1998. De belanghebbende, aangeduid als X, was als houder van een personenauto met kenteken AA-11-BB ingeschreven in het kentekenregister. De Inspecteur van de Belastingdienst had een rekening voor de motorrijtuigenbelasting, gedateerd op 10 augustus 1998, naar het adres van belanghebbende gestuurd. Belanghebbende stelde echter dat zij deze rekening nooit had ontvangen en dat de Inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur handelde door het risico van een onjuiste verzending en ontvangst bij haar te leggen.

Het Hof overwoog dat de motorrijtuigenbelasting moet worden betaald bij aanvang van het tijdvak, in dit geval op 12 augustus 1998. De omstandigheid dat de rekening niet was ontvangen, ontsloeg belanghebbende niet van haar verantwoordelijkheid om tijdig te betalen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld, aangezien de belastingplichtige altijd verantwoordelijk is voor de tijdige betaling van de verschuldigde belasting, ongeacht de verzending van de rekening.

Daarnaast werd er gekeken naar de stelling van belanghebbende dat zij in het verleden te maken had gehad met andere verzuimen, maar het Hof stelde vast dat voor de beoordeling van verzuimen niet alleen naar het specifieke motorrijtuig gekeken kan worden, maar naar de houder die de verzuimen heeft gepleegd. Het Hof bevestigde de opgelegde boete van ƒ 100,--, die niet meer mocht zijn dan de nageheven belasting, en zag geen aanleiding om deze te matigen. De uitspraak van de eerste aanleg werd bevestigd, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

TdK
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nr. 99/370
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inpecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te P
aangevallen beslissing : uitspraak van 28 december 1998 op bezwaarschrift
soort belasting : motorrijtuigenbelasting
tijdvak : 12 augustus 1998 tot en met 11 november 1998
mondelinge behandeling : met toestemming van beide partijen niet gehouden
Gronden
1. De motorrijtuigenbelasting wordt geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig
2. Als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het kenteken is gesteld in het op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister.
3. Belanghebbende is naar de Inspecteur stelt en door belanghebbende niet wordt bestreden van 1 juli 19 98 tot en met 26 augustus 1998 als houder van de personenauto met het kenteken AA-11-BB ingeschreven geweest in voornoemd kentekenregister.
4. De belasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak van drie maanden als houder in het kentekenregister is ingeschreven. Het onderhavige tijdvak loopt van 12 augustus 1998 tot en met 11 november 1998.
5. De Inspecteur stelt dat aan belanghebbende ter zake van voornoemd motorrijtuig over het betreffende tijdvak een rekening motorrijtuigenbelasting met dagtekening 10 augustus 1998 is toegezonden naar het adres a-straat 1, te Z.
6. Belanghebbende stelt dat zij voornoemde rekening nimmer heeft ontvangen en dat de Inspecteur handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door het risico voor een niet juiste verzending en niet juiste ontvangst geheel bij de belastingplichtige te leggen, met name nu daardoor zonder enige waarschuwing een boete kan worden opgelegd. Zij acht dit in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en meent dat een en ander hoogst aanvechtbaar is uit het oogpunt van burgerrechten.
7. Belanghebbende miskent dat de motorrijtuigenbelasting - ook wanneer het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting niet zou zijn overgegaan tot het systeem van het toezenden van acceptgirokaarten - steeds op aangifte moet worden voldaan. Dit brengt mee dat de houder van een motorrijtuig zonder meer verantwoordelijk is voor tijdige betaling van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting.
8. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) moet de belasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in het onderhavige geval derhalve op 12 augustus 1998. De omstandigheid dat het Centraal bureau motorrijtuigenbelastingen een beleid voert ingevolge welk belastingplichtigen de gelegenheid krijgen om de belasting later te voldoen, ontslaat hen niet van de verantwoordelijkheid de belasting tijdig te betalen. Of tijdig is betaald wordt alsdan beoordeeld naar het latere - door de Belastingdienst aangegeven - tijdstip, te weten de laatste dag van de maand na dagtekening van de toezending van de acceptgirokaart, in het onderhavige geval 9 september 1998.
De Inspecteur heeft voor de vaststelling van het verzuim niet 12 augustus 1998 (aanvang van het tijdvak) doch 9 september 1998 als uiterste betaaldatum aangemerkt. Aldus kan niet worden gezegd dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
9. Nu de verschuldigde belasting op grond van de wet bij de aanvang van het tijdvak
- in dit geval op 12 augustus 1998 - had moeten zijn voldaan en de toezending van een rekening motorrijtuigenbelasting geen voorwaarde is voor het ontstaan van de belastingschuld, kan belanghebbendes stelling dat de betalingsrekening van 10 augustus 1998 haar niet heeft bereikt zodat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de uiterste betaaldag van 9 september 1998, haar niet baten. Belanghebbende blijft onder alle omstandigheden verantwoordelijk voor de tijdige betaling van de belasting. De oorzaak van het in het ongerede raken van de toegezonden rekening motorrijtuigenbelasting is te dezen niet van belang.. Dit brengt tevens mee dat het niet-horen van belanghebbende met betrekking tot deze rekening niet op gespannen voet staat met de fundamentele burgerrechten, zoals belanghebbende betoogt.
10. De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van een derde verzuim. Belanghebbende heeft met betrekking tot die stelling aangevoerd dat zij de twee andere in de afgelopen periode ontvangen aanslagen inderdaad te laat heeft betaald doch dat deze betrekking hadden op een andere auto met een ander kenteken en dat de late betaling is veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en dat van enige kwade opzet geen sprake is geweest. Anders dan belanghebbende kennelijk meent wordt voor de beoordeling of sprake is van een (derde) verzuim niet aangesloten bij het desbetreffende motorrijtuig maar bij de houder die de verzuimen heeft gepleegd. Het niet tijdig voldoen van de belasting als zodanig is voldoende om te kunnen spreken van een verzuim. Kwade opzet is daarvoor geen voorwaarde. Aldus is het gelijk aan de Inspecteur.
Op grond van paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de boete ƒ 100,-- doch niet meer dan de nageheven belasting.
11. In de omstandigheden van het geval ziet het Hof geen aanleiding de opgelegde boete te matigen.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2000 door mr De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Vellema als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(A. Vellema) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juli 2000
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 75,--.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.