ECLI:NL:GHARN:2000:AA7766

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98tt/925
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Makkink
  • A. Steeg
  • R. Rijken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente voor letselschade door onveilige wegsituatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Lochem voor de schade die [appellant] heeft geleden na een ongeval op 26 juli 1996 op het Rammelgoor. [Appellant], een ruiter, viel van zijn paard door een onveilige situatie aan de zijde van de onverharde weg, waar een duikersloot zich direct naast de rijbaan bevond. De gemeente had de verantwoordelijkheid om de weg veilig in te richten, maar heeft nagelaten adequate maatregelen te nemen om de gevaren van de duikersloot te markeren of zichtbaar te maken. Tijdens de comparitie verklaarde een medewerker van de gemeente dat het onderhoud van de zandwegen bestond uit schaven en maaien, maar dat er geen waarschuwingen waren geplaatst voor de gevaarlijke situatie. Het hof oordeelde dat de gemeente onvoldoende zorgvuldigheid had betracht en dat er een causaal verband bestond tussen het gebrek aan zorg en het ongeval van [appellant]. De gemeente had moeten beseffen dat de duikersloot een gevaar vormde voor weggebruikers, waaronder ruiters, en had eenvoudige maatregelen kunnen nemen om dit gevaar te mitigeren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de gemeente volledig aansprakelijk voor de schade die [appellant] had geleden. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de schadeposten.

Uitspraak

26 september 2000
derde civiele kamer
rolnummer 98/925
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant]
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr W.D. Huizinga,
tegen:
de gemeente Lochem
zetelend te Lochem,
geïntimeerde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding tot 18 april 2000 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Ingevolge dat arrest hebben op 6 juni 2000 een plaatsopneming en een comparitie van partijen plaatsgehad. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers wederom aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
De aansprakelijkheid van de gemeente
2.1 Bij rov. 4.11 van voornoemd tussenarrest heeft het hof te kennen gegeven behoefte te hebben aan een beter inzicht in de staat en gelegenheid van het Rammelgoor ter plekke van het ongeval alsmede aan inlichtingen van de gemeente omtrent de doelstellingen, de wijze en de intensiteit van het door haar vóór het ongeval aan het Rammelgoor gepleegde onderhoud alsmede omtrent de verkeersintensiteit ter plaatse en de verwachtingen die de gebruiker, met name ook ten aanzien van de stabiliteit van de zijkant van de weg nabij de duiker, van de hoedanigheid van de weg mag hebben.
2.2 Bij de plaatsopneming is gebleken dat de foto’s 1, 2, 3 en 4 (zie rov 3.5 van het tussenarrest) de situatie ter plekke goed weergeven, dat de zandweg tussen de schaafranden van het meest recente onderhoud ongeveer 4 meter breed is en dat (de diepte van) de duikersloot aan de zijde van de weg waar het ongeval heeft plaatsgehad circa 10 à 20 cm van de rijbaan is gelegen. De zijkant van de weg ligt wat lager dan het midden. Ter plaatse van de duiker loopt de grond tussen de zijkant van de rijbaan en de duikersloot vrij sterk af.
2.3 De heer [naam werknemer van de gemeente], [functie werknemer] van de wegonderhoudsdienst van de gemeente en als zodanig goed bekend met de (onderhouds)toestand van de wegen in de gemeente, heeft ter comparitie - zakelijk weergegeven - namens haar het volgende verklaard:
Het onderhoud van zandwegen in het buitengebied, zoals het Rammelgoor, bestaat uit het doorgaans éénmaal per jaar schaven van de weg in de periode april tot en met juni én het éénmaal per jaar, in het naseizoen, maaien van de bermen. Met het schaven wordt de weg op een breedte van 4 meter gehouden. Dit schaven geschiedt al tientallen jaren. Vanwege de breder wordende landbouwvoertuigen is er steeds breder geschaafd, zodat hier anders dan vroeger wegdek en sloot tegen elkaar aan zijn komen te liggen. Die ligging was mij bekend. Bij verharde wegen wordt zo’n situatie wel met een rood-wit hek gemarkeerd, op zandwegen worden niet altijd waarschuwingen geplaatst voor zo’n gevaar naast de rijbaan.
De eerste weken na het schaven is het wegdek meestal nog wat los, maar door regenval wordt het wat harder.
2.4 Het voorgaande geeft een bevestiging van de juistheid van hetgeen het hof in rov 4.6 en 4.8 van het tussenarrest heeft overwogen. Ook volgt eruit dat de gemeente zelf de situatie in het leven heeft geroepen en in stand gelaten dat de weg en de diepte van de duikersloot direct tegen elkaar zijn komen te liggen. Zij was met die situatie bekend. De gemeente heeft bovendien moeten beseffen dat door het weinig frequent maaien van de berm de diepte door bermbegroeiing aan het zicht van de weggebruiker - ook een ruiter - onttrokken zou worden, zodat deze moeilijk zijn weggedrag op deze situatie kon afstemmen.
2.5 Mede uit de inhoudelijk niet betwiste brief van de gemeente van 29 mei 2000 moet worden afgeleid dat het Rammelgoor, waaraan slechts één woonhuis is gelegen, een verkeersarme weg is. Dat is ook bij de plaats-opneming bevonden.
2.6 Dat doet er niet aan af, dat ook een dergelijke openbare weg veilig gebruikt moet kunnen worden, ook door ruiters. Er is geen grond waarom een ruiter als [appellant] niet mocht verwachten zonder risico van afglijden naar de duikersloot gebruik te kunnen maken van het deel van de weg direct langs de oostelijke berm. De gemeente heeft, ook ter comparitie, niets aangevoerd dat die verwachting zou kunnen ondermijnen. Op zich was geen gevaar gelegen in het lossere wegoppervlak in de eerste weken na het schaven, zoals dit zich blijkens de foto’s 1, 2, 3 en 4 nog voordeed, doch de losse structuur tezamen met de lichte zijwaartse helling van de weg en de sterkere helling in de richting van de duikersloot leverden, vermoedelijk mede door het verder lostrappen van de grond door de eerder gepasseerde paarden van de groep, kennelijk het gevaar op waaraan [appellant] ten prooi is gevallen: evenwichtsverlies van het paard aan de rand van een diepte.
2.7 De gemeente had moeten beseffen dat de niet of moeilijk zichtbare, diepgelegen en direct naast de weg gesitueerde duikersloot voor diverse typen weggebruikers op zich reeds gevaar oplevert, dat bij verwezenlijking daarvan ernstig letsel en ernstige schade ten gevolge kan hebben. Men dreigt daar in een diepte van 1 meter terecht te komen waarin een betonnen duikerbuis uitsteekt. Bij verharde wegen plaatst de gemeente in overeenkomstige situaties een rood-wit hek. Op deze onverharde weg dreigde er door die situatie evenzeer gevaar voor naar de kant van de weg uitwijkende voertuigen - bij de plaatsopneming werd gezien dat een uitwijkende auto deels de berm gebruikte - en (brom)fietsers. De gemeente had op eenvoudige en weinig kostbare, en dus geboden, wijze dit gevaar kunnen tegengaan. Allereerst kan gedacht worden aan de plaatsing van zo’n hek. Een dergelijke maatregel zou ook bij ruiters de aandacht gevestigd hebben op de gevaarssituatie en aanleiding gegeven hebben uit de buurt daarvan te blijven, bij voorbeeld door het midden van de zandweg aan te houden. Een alternatief was het vaker maaien zodat de duikersloot goed zichtbaar bleef, welke maatregel echter bij slecht zicht en duisternis minder effect sorteert. Een derde mogelijkheid was afstand te houden of scheppen tussen weg en duikersloot door ter plekke minder breed te schaven dan wel door de duikersloot ten dele te op te vullen. Dat zo’n maatregel voor het onderhavige ongeval geen effect zou hebben gehad heeft de gemeente niet gesteld en is evenmin aannemelijk. Door zo’n maatregel achterwege te laten, heeft de gemeente de weg ter plaatse onvoldoende veilig ingericht, terwijl zo’n weinig bezwaarlijke maatregel als hiervoren bedoeld, gelet op het genoemde gevaar, redelijkerwijs wel gevergd kon worden. Aldus heeft de gemeente onvoldoende zorgvuldig jegens [appellant] gehandeld. Mede in het licht van het onder 2.6 overwogene dient het causaal verband tussen dit gebrek aan zorg en het aan [appellant] overkomen ongeval te worden aangenomen.
Grief 3 is terecht voorgesteld.
2.8 De gemeente verwijt [appellant] dat hij niet op het deel van de weg langs de berm (schaafrand) had moeten rijden, doch [appellant] mocht verwachten van het gehele wegoppervlak zonder bezwaar gebruik te kunnen maken, nu niets erop wees dat dit niet zonder gevaar zou kunnen.
2.9 Voor zover de gemeente een beroep heeft gedaan op de omstandigheid dat [appellant], aldaar rijdende, de ruitersport bedreef en daaraan de gevolgtrekking verbindt dat zij derhalve niet of slechts verminderd aansprakelijk is, dit laatste kennelijk in de zin van art. 6:101 BW, moet dit beroep falen. Er is hier geen sprake van deelnemers aan een spel of sport waarvan de één de ander schade heeft toegebracht of van schade toegebracht door een deelnemer aan sport of spel aan derden. [appellant] was bovendien een - nog wel stapvoets rijdende - ruiter die een ruitertocht reed en van wie gesteld noch gebleken is dat hij aan een wedstrijd of spel of training daarvoor deelnam. Zijn positie kan daarmee niet gelijk gesteld worden en is niet anders dan die van een fietser of motorrijder, die bij gewone deelname aan het wegverkeer doorgaans ook meer letselrisico loopt dan een automobilist. Waar het paard is komen te vallen en de schade van [appellant] mede is ontstaan doordat hij onder het paard terecht is gekomen, kan ook niet gesproken worden van door het dier vanuit zijn eigen energie toegebrachte schade, zodat daarin ook geen grond is gelegen om de aansprakelijkheid van de gemeente te verminderen of af te wijzen. Ook de enkele omstandigheid dat [appellant] op een paard was gezeten, levert geen grond op om de aansprakelijkheid van de gemeente op de voet van art. 6:106 BW te beperken.
2.10 De conclusie is dat de gemeente ten volle aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van dit ongeval geleden en te lijden schade. De gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
De schade
3.1 [appellant] vordert thans vergoeding van de volgende schadeposten:
a. inkomstenderving wegens arbeidsongeschiktheid;
b. kosten voor voorzieningen ter zake van blijvende invaliditeit;
c. smartengeld ten belope van f 20.000,-;
d. kosten van behandeling van het paard en vermogensverlies wegens het afmaken van het dier ten belope van tezamen
f 10.000,-;
e. diverse posten
- stalhulp tijdens ziekte f 1.470,-
- geannuleerde vakantie f 2.500,-
- reiskosten familie ziekenhuis f 1.000,-
- niet gedekte kosten therapie f 3.500,-
- vernield rijzadel f 2.500,-
- kosten advocaat p.m.
Deze posten zijn door de gemeente gemotiveerd bestreden.
3.2 De posten zijn na bestrijding voorshands onvoldoende toegelicht. Het verdient aanbeveling dat [appellant] zich eerst buiten proces over de schadeposten met de gemeente of haar verzekeraar verstaat, waarna het geding zo nodig voortgezet kan worden voor een beslissing over de dan nog omstreden posten.
3.3 Het hof zal derhalve iedere verdere beslissing aanhouden en de stukken in handen van partijen stellen met een ruime termijnbepaling, die zij desgewenst kunnen verkorten.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
Vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de arrondissements-rechtbank te Zutphen van 17 september 1998;
Verklaart voor recht dat de gemeente Lochem ten volle aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van het hem op 26 juli 1996 op het Rammelgoor bij Barchem overkomen ongeval geleden en te lijden schade;
Stelt de stukken in handen van partijen ter fine als vermeld onder 3.2 en 3.3 hierboven;
Bepaalt dat de zaak weer zal worden uitgeroepen ter rolle van 3 april 2001;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Rijken en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 26 september 2000.