10 oktober 2000
tweede civiele kamer
rolnummer 99/471
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
de gezamenlijke erfgenamen van
[geïntimeerde],
bij leven gewoond hebbende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerden,
procureur: mr W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
De arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft op 21 augustus 1997 en 14 januari 1999 tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerden (verder te noemen: de erfgenamen) als gedaagden in conventie en eisers in reconventie vonnissen gewezen. Het vonnis van 14 januari 1999 is in afschrift aan dit arrest gehecht. Voor de rechtsgang in eerste aanleg, de genomen beslissingen en de motivering van die beslissingen wordt daarnaar verwezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 13 april 1999 en herstelexploot van 7 juli 1999 is [appellant] in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis van 14 januari 1999 met dagvaarding van de erfgenamen voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis vijf grieven aangevoerd en toegelicht, zijn eis vermeerderd, enige producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
in conventie:
primair:
de erven zal veroordelen om de hoeve “[naam boerenplaats]”, bestaande uit een boerenhuis en landerijen, gelegen te [woonplaats appellant], kadastraal bekend gemeente [woongemeente appellant] sectie S, nummer 125, 127 en 374, tezamen groot 9.48.90 ha aan [appellant] in eigendom over te dragen tegen betaling door [appellant] van de prijs, die [appellant] bij de eigendomsoverdracht d.d. 31 december 1993 naar rato voor deze hoeve c.a. heeft betaald, althans tegen betaling door [appellant] van een door de grondkamer nader te bepalen prijs, en wel binnen veertien dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest, zulks op verbeurte van een boete van fl. 1.000,-- voor iedere dag, dat de erfgenamen met de uitvoering van dit arrest in gebreke blijven alsmede [appellant] in dat geval zal machtigen namens de erfgenamen de notariële eigendomsoverdracht te bewerkstelligen;
subsidiair:
de erfgenamen zal veroordelen aan [appellant] de door hem geleden en te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
in reconventie:
de erfgenamen in de in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hen deze zal ontzeggen;
in conventie en in reconventie:
de erfgenamen zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 De erfgenamen hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden, een productie overgelegd, hun eis in reconventie vermeerderd en geconcludeerd dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis zal bevestigen zonodig onder verbetering van de gronden waarop dat vonnis berust, met opheffing van het krachtens ’s Hofs beschikking d.d. 20 april 1999 gelegde beslag, met veroordeling van [appellant] in de kosten in conventie en in reconventie van beide instanties.
2.4 Partijen hebben vervolgens hun zaak ter zitting van dit hof van 20 juni 2000 doen bepleiten, [appellant] door mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem en de erfgenamen door mr W.H.M. Cnossen, advocaat te Kampen, zulks van weerskanten mede aan de hand van pleitnotities.
2.5 Na enige tijd van beraad hebben partijen vervolgens de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3.1 Op grond van hetgeen de rechtbank in hoger beroep niet bestreden dienaangaande in haar vonnis van 14 januari 1999 onder 2 heeft overwogen en op grond van hetgeen overigens is gesteld en niet dan wel onvoldoende is betwist, neemt het hof de volgende feiten als vaststaand aan.
3.2 [appellant] is pachter van de boerenplaats [naam boerenplaats], bestaande uit een boerenhuis met erf en landerijen gelegen te [woonplaats appellant], kadastraal bekend gemeente [woongemeente appellant], sectie S, nrs. 125, 127 en 374, tezamen groot 9.48.90 hectare.
3.3 “[naam boerenplaats]” maakt deel uit van het landgoed “[naam landgoed]” te [woonplaats appellant].
3.4 Tot 12 augustus 1992 was de eigendom van “[naam landgoed]” als volgt verdeeld: [geïntimeerde] (verder te noemen: [geïntimeerde]) had een gedeelte van 61 hectare in eigendom en haar zuster [naam zus geïntimeerde] (verder te noemen: [naam zus geïntimeerde]) een gedeelte van 62 hectare, waaronder “[naam boerenplaats]”.
Beide zusters hadden voorts de onverdeelde eigendom van 59 hectare bosgrond.
3.5 Bij testamentaire beschikking van 17 juli 1987 heeft [naam zus geïntimeerde] tot haar enig erfgenaam benoemd de stichting [naam stichting] (hierna: de stichting) te Doetinchem.
3.6 [naam zus geïntimeerde] is op 12 augustus 1992 overleden.
3.7 De stichting heeft de erfenis aanvaard onder de uitdrukkelijke last tot naleving van de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928, wat meebracht het herrangschikken van het aan haar vererfde deel conform die bepalingen.
3.8 De stichting heeft op 31 december 1993 een deel van het door haar geërfde gedeelte van “[naam landgoed]”, waaronder “[naam boerenplaats]”, verkocht en overgedragen aan [geïntimeerde]. In de verkoop- en overdrachtsakte, verleden voor mr [naam notaris], notaris te standplaats Zutphen, staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Noch verkoper noch koper kan zich terzake van deze koop en levering nog op een ontbindende voorwaarde beroepen, met dien verstande, dat de Abdij (de stichting, hof) wel de koopovereenkomst kan ontbinden voor zover betrekking hebbende op de hiervoor omschreven aan [appellant] en [naam derde] verpachte onroerende zaken (kadastraal bekend als gedeelten van de percelen gemeente [woongemeente appellant], sectie S, nummers 125, 127 en 374 (…) indien onherroepelijk vast is komen te staan dat de (centrale) Grondkamer het voorkeursrecht van [appellant] (…) als pachter niet wil passeren ondanks en/of met bijvoorbeeld een beroep op artikel 56 letter e, tweede lid, van de Pachtwet, in welk geval de overeengekomen koopprijs naar rato zal worden verminderd en na welke ontbinding de Abdij zich reeds nu voor alsdan verbindt jegens de koopster, dat de Abdij nimmer aan [appellant] of diens erven zal overdragen. (…)”
3.9 De Centrale Grondkamer heeft op 27 juni 1995 de beschikking van de Grondkamer voor Gelderland van 21 juli 1994, waarbij was vastgesteld dat de stichting een ernstige reden had om [appellant] niet in de gelegenheid te stellen eigenaar te worden van “[naam boerenplaats]”, vernietigd en het daartoe strekkende verzoek van de stichting alsnog afgewezen.
3.10 Op 29 januari 1999 is [geïntimeerde] overleden.
3.11 Nadat een door [appellant] op 18 februari 1997 gelegd beslag bij het vonnis in eerste aanleg was opgeheven, is hem bij beschikking van dit hof van 20 april 1999 verlof verleend om ten laste van de erfgenamen conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaken:
gemeente [woongemeente appellant], sectie S, nummer 125, bestaande uit boerderij met ondergrond en weiland, plaatselijk bekend [adres verpachte boerderij] te [woonplaats appellant];
gemeente [woongemeente appellant], sectie S, nummer 127, bestaande uit weiland met houtopstand, gelegen aan en ten westen van de [straat waar weiland met houtopstand is gelegen] te [woonplaats appellant];
gemeente [woongemeente appellant], sectie S, nummer 374, bestaande uit bouwland met bos, gelegen ten oosten van de [straatnaam waar bouwland dichtbij is gelegen].
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het hoger beroep stelt in de eerste plaats aan de orde de vraag, of [geïntimeerde] bij het kopen en zich laten leveren van “[naam boerenplaats]” jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door op ontoelaatbare wijze gebruik te maken van de schending door de stichting van het wettelijk voorkeursrecht van [appellant] als pachter.
4.2 De erfgenamen stellen zich op het standpunt dat van een schending van het wettelijk voorkeursrecht van [appellant] geen sprake is geweest, nu de overdracht aan [geïntimeerde] een voorwaardelijke overdracht betrof. Zij wijzen daarbij op een bij memorie van antwoord in het geding gebracht advies van [naam adviseur], waarin staat vermeld dat de in werking treding van de ontbindende voorwaarde bewerkstelligt dat het geleverde goed automatisch terugkeert naar het vermogen van de vervreemder. De erfgenamen stellen dan ook kennelijk -naar het hof hen begrijpt met een beroep op art. 3:84, lid 4 van het Burgerlijk Wetboek-, dat geen sprake is geweest van vervreemding in de zin van art. 56 onder “b” van de Pachtwet. Dit betoog wordt reeds hierom verworpen, omdat naar het oordeel van het hof van een daadwerkelijke ontbindende voorwaarde geen sprake is geweest. Uit de onder 3.8 bedoelde akte blijkt immers, dat het desbetreffende beding de stichting de mogelijkheid gaf tot ontbinding van de koopovereenkomst. Dit blijkt uit de tekst van de voorwaarde, waar wordt vermeld dat (alleen) de stichting “de koopovereenkomst kan ontbinden” en volgt eveneens uit artikel 6 van de akte. Een dergelijke ontbindingsmogelijkheid stelt de geldigheid van de overeenkomst niet afhankelijk van een gebeurtenis -is dus geen voorwaarde- en kan dan ook niet bewerkstelligen dat het vervreemde goed automatisch terugkeert in het vermogen van de vervreemder. Kennelijk gaan ook de erfgenamen van dit laatste uit, nu zij zich op het standpunt stellen dat teruglevering moet plaatsvinden omdat is vastgesteld dat de stichting geen ernstige reden had om [appellant] te passeren en de stichting zich op het beding heeft beroepen (onder meer memorie van antwoord onder 15 en 26, waar onder meer blijkt dat reeds een daartoe strekkende concept-akte is opgemaakt).
Voor zover de erfgenamen met een beroep op vorenbedoeld advies betogen dat zij niet voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst zekerheid hadden kunnen verkrijgen over hun mogelijkheden het voorkeursrecht te passeren omdat een beslissing van de (Centrale) Grondkamer daaromtrent “pas uitgelokt kan worden na verkoop door de verpachter”, overweegt het hof dat de Pachtwet een dergelijke eis niet stelt en in gepubliceerde uitspraken van de Centrale Grondkamer veeleer een beginsel van tegengestelde strekking kan worden onderkend (CG 3 augustus 1981, Agrarisch recht 1984, 3793 en CG 17 maart 1982, Agrarisch Recht 1983, 3595).
Uitgangspunt voor het vervolg is derhalve, dat een vervreemding in de zin van artikel 56b van de Pachtwet heeft plaatsgevonden zonder dat [appellant] bij voorkeur in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende recht te verkrijgen.
4.3 Uit de stukken blijkt, dat de overdracht van “[naam boerenplaats]” aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden onder de volgende omstandigheden:
de stichting was volgens het testament van [naam zus geïntimeerde] verplicht mee te werken aan herrangschikking van het landgoed onder de Natuurschoonwet 1928, waartoe medewerking van [geïntimeerde] een vereiste was;
[geïntimeerde] wenste het aan de stichting vermaakte gedeelte van het landgoed te kopen teneinde het landgoed als één geheel in stand te houden en heeft haar medewerking aan de herrangschikking van deze verkoop afhankelijk gesteld;
met enkele pachters, waaronder [appellant], is onderhandeld over het eventueel (gedeeltelijk) afstand doen van hun wettelijke voorkeursrecht. Daarbij hebben sommige pachters gedeelten van het gepachte in eigendom verkregen. Aan [appellant] werd een ongunstiger regeling aangeboden dan andere pachters omdat [geïntimeerde] in hem geen vertrouwen had. [appellant] heeft aan een regeling uiteindelijk niet willen meewerken;
vervolgens heeft de stichting “[naam boerenplaats]” verkocht aan [geïntimeerde] onder de boven onder 3.8 weergegeven voorwaarden.
4.4 Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onder de boven weergegeven omstandigheden bij het kopen en zich laten leveren van de hoeve “[naam boerenplaats]” -onder schending van het wettelijk voorkeursrecht van [appellant] als pachter- onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Daarbij geeft de doorslag, dat (a) [geïntimeerde] in een positie verkeerde waarin zij de stichting in wezen tot verkoop aan haar kon dwingen en van die positie ook gebruik maakte, (b) wat betreft de hoeve “[naam boerenplaats]” aan het belang van de stichting tot het respecteren van de wil van erflaatster [naam zus geïntimeerde] ook middels verkoop aan [appellant] kon worden tegemoetgekomen (c) [geïntimeerde] niet wilde meewerken aan herrangschikking indien de hoeve aan [appellant] zou worden verkocht (door [appellant] onweersproken gesteld), (d) [geïntimeerde] op de hoogte was van het voorkeursrecht van [appellant] en diens wens om dat uit te oefenen, (e) [geïntimeerde] zich niettemin de hoeve heeft laten leveren onder voorbijgaan aan het voorkeursrecht van [appellant] en (f) [geïntimeerde] -kennelijk (mede) vanwege haar gebrek aan vertrouwen in [appellant]- heeft bewerkstelligd dat de op grond van het voorkeursrecht bestaande kans van [appellant] tot verkrijging van het gepachte hem geheel is ontnomen, nu zij heeft bedongen dat, ook bij ongedaanmaking van haar verkrijging op initiatief van de stichting, de hoeve “[naam boerenplaats]” nimmer aan [appellant] of diens erfgenamen zou worden vervreemd.
4.5 De erfgenamen hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] zich de belangen van [appellant] heeft aangetrokken door mee te werken aan het opnemen van het ontbindingsbeding in de akte. Naar het oordeel van het hof staat dit niet in de weg aan het onder 4.4 gegeven oordeel. Het hof wijst daarbij op het zojuist aangehaalde nevenbeding, inhoudende, dat de stichting de hoeve nimmer aan [appellant] of diens erfgenamen zou vervreemden. Anders dan de erfgenamen betogen betekent het feit dat dit nevenbeding op zichzelf jegens [appellant] niet onrechtmatig is -indien al juist- nog niet, dat het beding niet een rol kan spelen bij de vraag of [geïntimeerde] onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld. Bovendien constateert het hof, dat het ontbindingsbeding aan [geïntimeerde] zelf geen recht op ontbinding toekende, waarmee zij zich kennelijk niet op het standpunt stelde dat ook vanuit haar zelf gezien de vaststelling door de (Centrale) Grondkamer, dat de in artikel 56e, lid 2, van de Pachtwet bedoelde ernstige reden ontbrak, zou moeten meebrengen dat de overdracht ongedaan moest worden gemaakt.
4.6 Vervolgens stellen de erfgenamen dat [geïntimeerde] niet heeft voorzien dat [appellant] schade zou lijden. Voor zover zij die stelling doen steunen op het ontbindingsbeding verwijst het hof naar hetgeen eerder is overwogen. [geïntimeerde] heeft bewerkstelligd, dat [appellant] in een positie is gebracht waarin -ook bij teruglevering van de hoeve “[naam boerenplaats]” aan de stichting- zijn kans om het gepachte in eigendom te krijgen ten opzichte van de voorheen bestaande situatie aanzienlijk is geslonken. Dit klemt temeer, nu -daargelaten andere mogelijke wijzen van pachtbeëindiging- [appellant] inmiddels de leeftijd van 60 jaren nadert, geen bedrijfsopvolger heeft en grote kans loopt binnen afzienbare tijd de pachtovereenkomst beëindigd te zien in verband met het bepaalde in art. 38a van de Pachtwet. [geïntimeerde] moet dit alles hebben kunnen beseffen, zo zij het niet daadwerkelijk heeft beseft. Het hof voegt toe, dat niet is gesteld of gebleken dat de stichting vóórdat zij met [geïntimeerde] in contact kwam enig belang had bij het niet vervreemden van de hoeve aan [appellant].
4.7 De stelling van de erfgenamen dat [appellant] geen schade lijdt wordt verworpen onder verwijzing naar het eerder overwogene. Het hof kan de erfgenamen niet volgen waar zij stellen dat de afspraak, dat nimmer aan [appellant] zou worden vervreemd, aan het aannemen van schade in de weg staat. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat die enkele afspraak niet onrechtmatig jegens [appellant] is, berokkent zij hem niettemin feitelijk nadeel doordat daardoor zijn kans op verkrijging van het gepachte is verkleind.
4.8 De erfgenamen hebben meermalen gewezen op [geïntimeerde]s goede bedoelingen en hebben benadrukt dat het niet haar intentie is geweest [appellant] te benadelen. De bedoelingen van [geïntimeerde] kunnen in dit geval echter niet afdoen aan het oordeel dat haar handelen naar objectieve maatstaven gemeten als onrechtmatig jegens [appellant] dient te worden beschouwd en dat zij heeft moeten beseffen dat [appellant] hierdoor een nadeel leed als boven omschreven.
4.9 Thans komt het hof toe aan de vraag, of de schade van [appellant] op passende wijze wordt vergoed door hem de eigendom van het gepachte te doen verkrijgen. De erfgenamen voeren in dit verband aan, dat een verkrijging van de eigendom door de pachter in strijd is met het systeem van de Pachtwet, kennelijk omdat die wet niet voorziet in een recht op verkrijging van de eigendom door de pachter. De juistheid van die laatste stelling kan in het midden worden gelaten. Het onderhavige geval betreft immers een vordering uit onrechtmatige daad -niet een vordering tot naleving van enige verplichting uit de pachtovereenkomst- en strekt tot vergoeding van schade. De schade van [appellant] is niet zozeer terug te voeren op het feit, dat hem enig recht op verkrijging van de eigendom is ontnomen, maar is vooral gelegen in het feit dat hem een (concrete en feitelijke) kans op verkrijging van die eigendom is ontnomen. Hiervan uitgaande, geeft niet de doorslag of [appellant] krachtens de Pachtwet enig recht op verkrijging van de eigendom kon doen gelden. Maatgevend is, of de gevraagde wijze van schadevergoeding in de omstandigheden van het onderhavige geval als passend kan worden beschouwd ter vergoeding van de door toedoen van [geïntimeerde] aan [appellant] ontnomen kans. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.10 Vaststaat, dat de opstelling van [geïntimeerde] ter zake van de herrangschikking de stichting heeft bewogen tot vervreemding van haar aandeel in het landgoed. Uit het feit dat met [appellant] is onderhandeld over diens verkrijging in eigendom van een gedeelte van het gepachte blijkt, dat de stichting daarbij op zichzelf niet ongenegen was aan hem te verkopen. De mogelijkheid dat de stichting zonder de tussenkomst van [geïntimeerde] wellicht in het geheel niet tot vervreemding van haar aandeel zou zijn overgegaan is daarbij iets dat in de omstandigheden van dit geval juist door [geïntimeerde] niet in redelijkheid aan [appellant] kan worden tegengeworpen. Datzelfde geldt voor het feit dat bij de onderhandelingen voorwaarden zijn gesteld (zoals vervreemding van de hoeve aan de eigenaar van [naam landgoed] in geval van metterwoon verlaten daarvan): deze voorwaarden blijken niet zozeer te zijn ingegeven door eigen wensen van de stichting, maar vooral door wensen van [geïntimeerde], die het landgoed in één hand wilde houden en geen vertrouwen in [appellant] had. Het hof acht het aannemelijk dat de stichting, indien [geïntimeerde] geen bijzondere voorwaarden zou hebben gesteld en zich niet zou hebben verzet tegen vervreemding aan [appellant], ook bereid zou zijn geweest de hoeve zonder bijzondere voorwaarden aan hem te verkopen, mits hij voldoende garanties zou bieden dat het legaat zou worden nageleefd (en hij dus zou meewerken aan de herrangschikking). Iedere aanwijzing dat de stichting zelf enig eigen belang had bij het niet vervreemden van de hoeve aan [appellant] en/of bij het stellen van andere bijzondere voorwaarden ontbreekt.
Al het zojuist overwogene in onderling verband bezien brengt het hof tot het oordeel, dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] een voldoende reële kans op verkrijging in eigendom van de hoeve “[naam boerenplaats]” is ontnomen om de primair gevorderde wijze van schadevergoeding in dit geval in beginsel als passend te beschouwen.
4.11 De erfgenamen hebben verschillende bewijsaanbiedingen gedaan, maar zij hebben geen bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die in verband met hetgeen hierboven is overwogen van belang kunnen zijn. In zoverre worden hun bewijsaanbiedingen dan ook gepasseerd.
4.12 [appellant] heeft gevorderd dat de hoeve aan hem zal worden overgedragen tegen betaling van de prijs die [geïntimeerde] naar rato voor het gepachte aan de stichting heeft betaald, althans een door de grondkamer nader te bepalen prijs. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de als eerste gevorderde wijze van prijsbepaling liggen dermate veel onzekerheden besloten, dat de vordering zich in ieder geval in deze vorm niet voor (directe) toewijzing leent. In de eerste plaats staat niet vast of de prijs die [geïntimeerde] voor het geheel aan de stichting heeft betaald niet dusdanig is beïnvloed door de onderhandelingstaktiek van [geïntimeerde] en/of door haar positie als eigenares van een gedeelte van het landgoed en/of door het feit dat het hier een groot complex betrof, dat het niet passend zou zijn [appellant] ter vergoeding van zijn schade de hoeve voor de naar zijn eerste voorkeur bepaalde tegenprestatie te doen verkrijgen. In de tweede plaats is het allerminst duidelijk hoe het aandeel van de hoeve “[naam boerenplaats]” in de totale koopprijs “naar rato” dient te worden bepaald. Het aan [geïntimeerde] vervreemde bestaat uit een groot aantal objecten van uiteenlopende aard en omvang en niet duidelijk is of tussen de stichting en [geïntimeerde] direct een prijs voor het geheel is overeengekomen dan wel eerst de waarde van die objecten afzonderlijk is bepaald. [appellant] heeft niets gesteld waaruit enig aanknopingspunt voor de bepaling van de door hem voorgestane prijs kan worden geput. Dit alles staat aan directe toewijzing van zijn vordering in deze vorm in de weg, temeer, nu hij van de erfgenamen medewerking aan levering eist op straffe van een forse dwangsom.
De wijze van prijsbepaling die [appellant] als alternatief voorstelt is afhankelijk van medewerking van een grondkamer. Tot die medewerking is de grondkamer niet op grond van enige wettelijke bepaling gehouden, ook niet op grond van artikel 56c van de Pachtwet, nu hier geen sprake is van een uitoefening door [appellant] van diens voorkeursrecht maar van een verkrijging bij wijze van schadevergoeding. Een grondkamer kan dan slechts op vrijwillige grondslag tot medewerking overgaan (zonder een wettelijke mogelijkheid van hoger beroep tegen haar taxatie). Of die medewerking zal worden verkregen is allerminst zeker. Ook een directe toewijzing van de vordering tot schadevergoeding, te bepalen volgens de alternatieve methode, kan dus leiden tot uitvoeringsproblemen die mede gelet op de geëiste dwangsom onaanvaardbaar zijn.
4.13 Het onder 4.12 overwogene brengt het hof voorshands tot het oordeel dat, ter vermijding van executiemoeilijkheden, in deze procedure een precieze prijs waartegen het gepachte aan [appellant] dient te worden overgedragen moet worden vastgesteld, hetzij doordat partijen daarover zelf tot overeenstemming komen, hetzij middels een taxatie door deskundigen. Ook al omdat de prijsbepaling in het geheel nog geen onderwerp van debat is geweest, ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten teneinde met hen over de wijze van prijsbepaling en eventueel te benoemen deskundigen van gedachten te wisselen. Bij de comparitie kunnen ook andere mogelijkerwijze aan de vervreemding te verbinden voorwaarden aan de orde komen.
4.14 De comparitie zal tevens worden benut voor overleg over de vordering in reconventie. Daarover wordt op voorhand het volgende overwogen. [appellant] heeft zich beroepen op het rapport van de deskundigen van de Centrale Grondkamer ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen schade heeft veroorzaakt. Dit rapport is echter niet van een rechterlijke instantie afkomstig en heeft louter betrekking op de vraag of [appellant] als pachter een slecht landgebruiker in de zin van artikel 56e, lid 2, van de Pachtwet is; het kan dan ook in de onderhavige procedure, waar aan de orde is de vraag of [appellant] aan [geïntimeerde] onrechtmatig schade heeft toegebracht, niet de doorslag geven. Bovendien staat in dat rapport vermeld, dat in ieder geval -in aanwezigheid van [appellant]- is geconstateerd dat deze in een niet tot het gepachte behorend gedeelte van het landgoed een 12-tal bomen heeft gekapt. Ook indien het landschappelijk aanzien van het landgoed daardoor niet is aangetast en [appellant] niet als slecht landgebruiker kan worden beschouwd, heeft hij door eigenmachtig deze aan [geïntimeerde] toebehorende bomen te kappen onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld en dient hij de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Een en ander neemt niet weg, dat de aard van de gestelde schade naar het oordeel van het hof niet toelaat dat die schade wordt vastgesteld zonder rekening te houden met (a) de vraag of feitelijk herstel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en (b) mogelijkerwijze voor herstel verkregen subsidies. Daaromtrent zullen ter comparitie inlichtingen worden ingewonnen. Bovendien bestaat voorshands onvoldoende duidelijkheid of c.q. in hoeverre [appellant] een aantal andere gestelde schadetoebrengende handelingen heeft verricht. Een en ander zou wellicht aanleiding geven tot nadere instructie. Ook de bewijsbaarheid van een en ander zal ter comparitie ter sprake komen.
4.15 Het hof zal nog, voor zover thans mogelijk, een oordeel geven over de grieven. De grieven I en II, zoals ze blijkens hun toelichting dienen te worden begrepen, zijn blijkens het eerder overwogene gegrond. Grief III is eveneens gegrond. De gegrondheid van grief IV vloeit voort uit de gegrondbevinding van eerdere grieven. Anders dan de erfgenamen betogen, heeft [appellant] bij beoordeling van die grief wel belang, nu hij in eerste aanleg nadrukkelijk ook vergoeding van de kosten van het beslag heeft gevorderd en de eis tot het alsnog honoreren van die vordering bij zijn vordering tot het alsnog veroordelen van de erfgenamen in de proceskosten van de eerste aanleg inbegrepen moet worden geacht. De uiteindelijke beslissing over de vordering in conventie en de beoordeling van grief V (de vordering in reconventie) zal in afwachting van de comparitie worden aangehouden.
4.16 De eerder genoemde comparitie zal tevens worden benut om te bezien of alsnog een algehele regeling kan worden getroffen ter beëindiging van dit geschil. Al het eerder overwogene laat onverlet dat het partijen vrijstaat in overleg te treden teneinde zelf een oplossing te vinden, hetzij voor hun gehele geschil, hetzij voor gedeelten daarvan. Bij dit laatste bestaat ook de mogelijkheid dat zij bijvoorbeeld overeenstemming bereiken over een door [appellant] te betalen prijs voor “[naam boerenplaats]” onder voorbehoud van beroep in cassatie ten aanzien van in dit arrest gegeven oordelen. Mede gelet hierop zal het hof, in het belang van de voortgang van deze procedure, beroep in cassatie anders dan tegelijk met het eindarrest uitsluiten.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in conventie en in reconventie,
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en de erfgenamen hetzij in persoon, hetzij (ten dele) vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en is gevolmachtigd tot het treffen van een schikking, vergezeld door hun advocaten, zullen verschijnen voor het te dezen tot raadsheer-commissaris benoemde lid van dit hof mr Heisterkamp, die daartoe zitting zal houden in een der vertrekken van het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en van hun advocaten in de maanden december 2000 en januari 2001 zullen worden opgegeven ter rolle, waarna dag en uur van de comparitie door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderdagen zal worden verleend;
verwijst beide zaken naar de rolzitting van 31 oktober voor het opgeven van verhinderdata als voormeld, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met het eindarrest.
Dit arrest is gewezen door mrs Heisterkamp, Olthof en Elzas en uitgesproken in tegenwoor-digheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2000.