28 november 2000
derde civiele kamer
rolnummer 2000/144
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Ruitervereniging "De Hoefslag",
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde
procureur: mr J.M.J. Huver.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het tussenvonnis van 30 juni 1999 en het eindvonnis van 15 december 1999 die de arrondissementsrechtbank te Zwolle tussen appellante (hierna te noemen: [appellante] ) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: De Hoefslag) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotocopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 18 januari 2000 aangezegd van het eindvonnis van 15 december 1999 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van De Hoefslag voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft De Hoefslag twee grieven tegen het eindvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, De Hoefslag zal veroordelen tot het vergoeden van de gehele schade en de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft De Hoefslag de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, al dan niet met verwijzing en/of aanvulling van gronden, zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 1 november 2000 heeft [appellante] akte verzocht van het overleggen van een "beoogd exemplaar" van de memorie van grieven en zij heeft voorts verzocht de daarin genoemde grieven als grondslag voor het appèl te laten gelden. Na bezwaar zijdens De Hoefslag zijn beide verzoeken afgewezen. Vervolgens hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door
mr P.R. Wery, advocaat te Zwolle, en De Hoefslag door mr S.J. Hoekstra, advocaat te 's-Gravenhage; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Geen grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten in rov. 1.1 tot en met 1.4 van het eindvonnis, zodat in hoger beroep eveneens van die feiten wordt uitgegaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellante] houdt De Hoefslag aansprakelijk voor de door haar ([appellante]) geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval op 30 september 1995. Daarbij heeft het paard [naam paard], toentertijd in het bezit van De Hoefslag, lichamelijk letsel toegebracht aan de destijds 19-jarige [appellante] doordat het met een been op de rechter pols van [appellante] is gaan staan nadat [appellante], die [naam paard] bereed, van [naam paard] was afgevallen. Het ongeval is het gevolg ervan geweest dat [naam paard] is gaan bokken na gegeven instructies om over te gaan in galop.
4.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat De Hoefslag in beginsel aansprakelijk is voor de schade van [appellante] uit hoofde van de in artikel 6:179 BW vervatte risico-aansprakelijkheid van De Hoefslag als bezitter van [naam paard], waar die is veroorzaakt door een gedraging van [naam paard].
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het verweer van De Hoefslag, dat zij haar aansprakelijkheid heeft uitgesloten door middel van daartoe strekkende teksten op ter plaatse aanwezige borden, faalt.
Voorts heeft de rechtbank beoordeeld of de schade van [appellante] mede een gevolg is van (een) aan haar toe te rekenen omstandigheid(heden) op de voet van toepassing van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW en vervolgens of de uitkomst van die causaliteitsafweging correctie behoeft uit oogpunt van billijkheid op de voet van de subsidiaire maatstaf van die bepaling.
De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat van enig tekortschieten door [appellante] om de val te voorkomen niet gebleken is en dat evenmin de - bestreden - omstandigheid dat [appellante] de leidsels heeft losgelaten, een omstandigheid in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW oplevert.
4.3 De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de schade mede een gevolg is van de omstandigheid dat [appellante] [naam paard] is gaan berijden, dat zij dan ook in beginsel naar evenredigheid in de verhouding 50:50 de schade dient te dragen en dat de billijkheid niet tot een andere verdeling van de schade leidt.
4.4 Met grief I bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank, dat het gegeven dat zij [naam paard] is gaan berijden een aan haar in de zin van
artikel 6:101 lid 1 BW toe te rekenen omstandigheid oplevert.
Grief II strekt ten betoge dat de toerekening van die omstandigheid niet tot een verdeling van de schade in de verhouding van 50:50 kan leiden en dat daarentegen de vergoedingsplicht van De Hoefslag geheel in stand blijft dan wel dat De Hoefslag voor een hoger percentage dan 50% aansprakelijk is.
4.5 Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] aangevoerd dat de grieven ertoe strekken het geschil tussen partijen in volle omvang in hoger beroep ter beoordeling voor te leggen, ook ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten. Het hof zal [appellante] hierin niet volgen, waar haar grieven niet verder reiken dan als hiervoor weergegeven. Aldus richten de grieven zich niet tegen de in rov. 4.2 weergegeven door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten, zodat hiervan eveneens in hoger beroep wordt uitgegaan. Ook moet in hoger beroep worden uitgegaan van het oordeel van de rechtbank in rov. 5 van het bestreden vonnis ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, waar geen grief zich daartegen keert.
4.6 Ter beoordeling is derhalve in de eerste plaats of aan de hand van toepassing van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW de omstandigheid dat [appellante] [naam paard] is gaan berijden een aan haar toe te rekenen omstandigheid is die de vergoedingsplicht van De Hoefslag doet verminderen en, zo ja, in welke mate.
4.7 In een aantal gepubliceerde rechterlijke uitspraken, waar de aansprakelijkheid van de bezitter van een paard jegens de berijder daarvan, aan wie als gevolg van een gedraging van het paard schade was toegebracht, in debat was, is aangenomen dat bij de causale afweging van de wederzijdse omstandigheden op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW als omstandigheid aan de zijde van de berijder heeft te gelden dat deze vrijwillig het paard heeft bestegen en daarmee is gaan rijden. In die uitspraken is voorts het gedeelte van de schade dat de berijder daarom naar evenredigheid in beginsel zelf heeft te dragen, gesteld op 50%. Verwezen wordt naar twee arresten van dit hof van 22 oktober 1996 (VR 1997, 59 en 60) en het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 13 januari 1982, NJ 1982,482.
4.8 Ook in het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat het gegeven dat [appellante] in het kader van door haar vrijwillig gevolgde rijlessen ter uitvoering van de met De Hoefslag gesloten overeenkomst [naam paard] heeft bereden, causaal heeft bijgedragen aan het ontstaan van haar schade. Anders dan [appellante] kennelijk betoogt, doet hieraan niet af dat de schade slechts is toegebracht door het plaatsen door [naam paard] van diens hoef op de pols van [appellante] toen zij na de val van [naam paard] op de grond lag en waarin zij op zich zelf geen enkel aandeel had. Hieraan is immers rechtstreeks het berijden van [naam paard] door [appellante] vooraf gegaan.
4.9 Ook moet ervan worden uitgegaan dat die causale bijdrage eveneens aan [appellante] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW.
Het vrijwillig berijden van een paard onderscheidt zich immers hierin van de door [appellante] als soortgelijk aangeduide gevallen van een (meer) risicovolle deelname als skieër, turner, wielrenner, tennisser en judoka aan de onderscheidenlijke sport, dat aan - de in vrijheid genomen beslissing tot - het berijden van een paard het gevaar, dat in de eigen energie van een dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen, en daarmede het risico van - naar verkeersopvattingen objectief voorzienbare - schade, inherent is. Aangenomen moet dan ook worden dat de causale omstandigheid van het berijden van [naam paard] door [appellante] ter uitvoering van de met De Hoefslag gesloten overeenkomst naar verkeersopvattingen tot haar risicosfeer behoort en derhalve aan haar kan worden toegerekend.
4.10 Het gegeven dat de rijles-overeenkomst tussen partijen zich zou kenmerken door de bijzondere verhouding tussen leraar en leerling, zoals [appellante] stelt, kan op zich zelf dit gevaar noch dat risico beïnvloeden, waar deze immers berusten op de eigen energie van het dier en het daarin gelegen onberekenbare element.
4.11 Dit laatste zou anders kunnen zijn indien De Hoefslag onzorgvuldigheid kan worden verweten met betrekking tot de toewijzing van [naam paard] aan [appellante], namelijk wanneer [naam paard], zoals [appellante] stelt, "lastig" was in die zin dat dit paard bij instructies om over te gaan in galop niet alleen in het onderhavige geval maar reeds vaker voordien bokte en De Hoefslag daarmee bekend was of kon zijn.
De Hoefslag heeft zulks gemotiveerd weersproken, zodat [appellante], die in hoger beroep op dit punt gespecificeerd bewijs heeft aangeboden, tot de bewijslevering zal worden toegelaten als nader aan te duiden.
4.12 Indien [appellante] in die bewijslevering mocht slagen, kan haar, anders dan De Hoefslag stelt, niet worden tegengeworpen dat zij met de toewijzing van [naam paard] aan haar heeft ingestemd. Als onvoldoende gemotiveerd bestreden moet ervan worden uitgegaan dat in de praktijk de aanwijzing door De Hoefslag van een paard aan een deelnemer van een rijles beslissend was.
4.13 Ook al zou De Hoefslag voorts onzorgvuldigheid kunnen worden verweten ten aanzien van het inzetten van [naam instructrice] als niet-gediplomeerd instructrice van de rijles van [appellante], zoals [appellante] stelt, dan nog valt niet in te zien dat die omstandigheid in een zodanig verband staat met de schade van [appellante], dat deze schade als een gevolg daarvan aan De Hoefslag kan worden toegerekend. Gesteld noch gebleken is dat het mogelijke risico ter zake van het ontstaan van schade, dat De Hoefslag in het leven zou hebben geroepen door een niet-gediplomeerd instructrice in te zetten voor het geven van de rijles aan [appellante], zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Vaststaat immers dat de door [naam instructrice] aan [appellante] gegeven opdracht om [naam paard] te instrueren over te gaan van draf in galop op zich zelf had mogen worden gegeven en gesteld noch gebleken is dat [naam instructrice] en/of De Hoefslag in dit verband tekort is geschoten in toezicht en/of het treffen van voorzorgsmaatregelen om (de gevolgen van) een ongeval als het onderhavige te voorkomen.
4.14 De mate waarin de aan de - in beginsel - vergoedingsplichtige bezitter van een paard enerzijds en aan de gelaedeerde berijder ervan anderzijds toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en de naar evenredigheid daarvan over de betrokkenen te verdelen schade behoeft niet (steeds) (in geval van een contractuele rechtsverhouding) noodzakelijk uit te monden in de verhouding 50:50.
Tegen de achtergrond van het risico-aansprakelijkheid scheppende artikel 6:179 BW geldt als in dit verband relevante omstandigheid aan de zijde van De Hoefslag, dat zij als bezitter van [naam paard] dit paard ter beschikking heeft gesteld aan [appellante].
Niet uit te sluiten is, afhankelijk van de uitkomst van de aan [appellante] op te dragen bewijslevering, dat hierbij als aan De Hoefslag toe te rekenen omstandigheid tevens meeweegt, dat zij onzorgvuldig is geweest ten aanzien van de toewijzing van [naam paard] aan [appellante].
Aan de zijde van [appellante] geldt dat zij [naam paard] heeft bereden.
4.15 Of deze causaliteitsafweging ingevolge de subsidiaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW correctie behoeft uit oogpunt van billijkheid, zal eerst na de mogelijke bewijslevering kunnen worden beoordeeld.
Voorshands gelden als daarbij in elk geval in aanmerking te nemen omstandigheden van het geval de ernst van het mogelijke verwijt dat De Hoefslag treft, indien komt vast te staan dat zij onzorgvuldig is geweest ten aanzien van de toewijzing van [naam paard] aan [appellante], alsmede de ernst en omvang van het [appellante] toegebrachte letsel en de daaruit verder voor haar voortvloeiende schade, die de rechtbank in het eindvonnis in rov. 1.3 heeft omschreven en in rov. 4.6 heeft gekwalificeerd als ernstig en ingrijpend, waartegen geen grief is gericht. Tevens dienen daarbij te worden betrokken de omstandigheden dat enerzijds de ter beschikkingstelling van [naam paard] door De Hoefslag is geschied in haar hoedanigheid van vereniging, naar moet worden aangenomen in het kader van haar na te streven doel (zonder winstoogmerk), ter uitvoering van de uit de les-overeenkomst tussen partijen voortvloeiende verplichting om [appellante] rijles te geven, en anderzijds De Hoefslag tegen wettelijke aansprakelijkheid als hier aan de orde was verzekerd, terwijl [appellante] tegen de schadelijke gevolgen van het ongeval niet was verzekerd.
4.16 [appellante] zal tot de bewijslevering worden toegelaten als nader aan te duiden. In aansluiting op de mogelijke getuigenverhoren zullen partijen zo nodig gelegenheid hebben nadere inlichtingen te geven over de punten waarover de getuigen worden gehoord. Voorts zal [appellante] desgewenst gelegenheid hebben haar schade nader toe te lichten en te onderbouwen. De Hoefslag zal gelegenheid hebben daarop te reageren. Hiertoe zal een comparitie van partijen worden bepaald, die tevens dienstbaar zal worden gemaakt aan het beproeven van een minnelijke regeling ten aanzien van één of meer geschilpunten.
Om proces-economische reden zal tussentijds cassatieberoep worden uitgesloten.
Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [naam paard] "lastig" was in die zin dat dit paard bij de instructie van draf tot galop niet alleen in het onderhavige geval maar reeds vaker voordien bokte en De Hoefslag daarmee bekend was of kon zijn;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr J. Wesseling-Lubberink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door haar vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen worden opgegeven ter rolzitting van 19 december 2000, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt voorts dat, indien er (een) getuige(n) worden(wordt) voorgebracht, [appellante] in persoon en De Hoefslag vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking - tezamen met hun raadslieden bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn, zulks zowel opdat van de kant van partijen zelf zonodig nadere inlichtingen zullen kunnen worden gegeven over de hiervoor aangeduide punten, als opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze zullen overleggen door toezending in copie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris uiterlijk twee weken voor de dag der comparitie;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Rijken, Van Ginkel en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2000.