he
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nr. 99/820
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren te P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekering
jaar : 1997
mondelinge behandeling : op 28 november 2000 te Arnhem door mw. mr De Kroon, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede de Inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende, geboren op 22 maart 1940, is gehuwd. Hij is werkzaam geweest op de scholengemeenschap Q, een zogenoemde internaatschool. In 1990 is hij 80/100% arbeidsongeschikt verklaard en is hem een invaliditeitspensioen toegekend.
2. Op 10 juli 1990 heeft belanghebbende op grond van artikel I-E20 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel een extra uitkering aangevraagd.
3. Deze aanvraag werd afgewezen op 6 april 1993. Nadat het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van de Minister van onderwijs van 14 juni 1993 ongegrond was verklaard heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Raad van State, afdeling Rechtspraak, die het afwijzende besluit van de minister wegens motiveringsgebreken heeft vernietigd.Vervolgens is het bezwaar op 15 juli 1997 alsnog gegrond verklaard.
4. De op grond van artikel I-E20 toegekende uitkering bedraagt 18% van het invaliditeitspensioen en geldt voor de periode 1 november 1990 tot 1 maart 2005. In het onderhavige jaar is aan belanghebbende een betaling ineens (inclusief gederfde interest) gedaan ter zake van de uitkeringen over de periode 1 november 1990 tot 30 november 1997. Vanaf laatstgenoemde datum vindt betaling van de aanvullende uitkering maandelijks plaats.
5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 161.674,-. In een bij de aangifte gevoegde bijlage verzoekt belanghebbende ter zake van een bedrag van f 114.920,- om toepassing van het lage bijzonder tarief van artikel 57b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
6. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur na vermindering van het belastbaar inkomen met een belastingvrije som van f 14.204, en een bedrag van f 45.960,-, zijnde de eerste schijf genoemd in artikel 53a van de Wet, het hoge bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet toegepast op een bedrag van f 101.510,-.
7. In geschil is het antwoord op de vraag of in dit geval voldaan wordt aan de in artikel 57b, lid 1, onderdeel b, gestelde voorwaarden voor toepassing van het in lid 2 van dat artikel vermelde lage bijzonder tarief van 20%, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur die tevens aanvoert dat door de aanslagregelend ambtenaar ten onrechte het onder 6 vermelde hoge bijzonder tarief is toegepast, ontkennend beantwoordt.
8. Ingevolge artikel 57b, lid 1, onderdeel b, wordt het lage bijzonder tarief toegepast op inkomsten als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel a, voor zover deze worden genoten in de vorm van uitkeringen en verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit van de werknemer ten gevolge van ongeval, naar hun zuivere bedrag. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de invaliditeit van belanghebbende het gevolg is van een ongeval.
9. De onderhavige uitkering ten bedrage van 18% van het invaliditeitspensioen wordt ingevolge artikel I-E20, lid 1, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel toegekend indien de ziekten of gebreken naar het oordeel van de minister in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten.
10. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld zijn werk in een reeks van jaren met plezier en zonder ziekteverzuim te hebben verricht, doch dat structurele overbelasting heeft geleid tot fysieke en mentale klachten, welke uiteindelijk zijn uitgemond in zijn arbeidsongeschiktheid.
11. Ter ondersteuning van zijn stelling dat deze omstandigheden kwalificeren als een bedrijfsongeval verwijst hij naar een brief d.d. 12 oktober 1998 van A, huisarts te R en bedrijfsarts voor het personeel van genoemde scholengemeenschap.
12. In deze brief vermeldt de heer A dat hij belanghebbende van juni 1988 tot oktober 1989 als bedrijfsarts controleerde; dat destijds de situatie aan de school (door interne spanningen, directiewisselingen, maar ook de aard van de leerlingen) zodanig was dat belanghebbende structureel werd overbelast. Tot slot merkt de arts op dat de arbeidsongeschiktheid dan ook is te omschrijven als een bedrijfsongeval.
13. Uit het vorenoverwogene leidt het Hof af dat belanghebbendes arbeidsongeschiktheid het gevolg is van de werksituatie op de school. Dit houdt in dat niet gezegd kan worden dat belanghebbendes arbeidsongeschiktheid een gevolg is van hetgeen naar algemeen spraakgebruik onder een ongeval wordt verstaan. Het feit dat belanghebbendes huisarts de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende omschrijft als een bedrijfsongeval doet daaraan niet af.
14. Het valt te betreuren dat door een misverstand van de zijde van de Inspecteur in de aanslagregelende fase niet met belanghebbende over zijn verzoek om toepassing van het lage bijzonder tarief in contact is getreden. Deze omstandigheid kan echter niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
slotsom:
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2000 door mw. mr De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,