ECLI:NL:GHARN:2000:AD8937

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-001854-99
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Abbink
  • mrs. Den Hartog
  • mr. Dee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake moord met vuurwapen en verwerping van noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 april 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem. De verdachte, geboren in Turkije en thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, was beschuldigd van moord op [slachtoffer] op 3 maart 1999 te Zevenaar. De verdachte had opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer met een pistool meerdere malen beschoten, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Tijdens de rechtszittingen heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake was van noodweer, omdat het slachtoffer naar zijn heup greep, wat de verdachte deed denken dat hij naar een vuurwapen greep. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen noodweersituatie aannemelijk was, aangezien de verdachte eerst zelf had geschoten voordat het slachtoffer naar zijn heup greep. Het hof verwerpt het beroep op noodweer en noodweerexces, en oordeelt dat de verdachte op koelbloedige wijze heeft gehandeld door het slachtoffer te doden. De verdachte is eerder van Amsterdam naar Zevenaar gereisd met de intentie om het slachtoffer te doden, en heeft dit ook daadwerkelijk gedaan op een publiek toegankelijke plaats, wat de rechtsorde ernstig heeft geschokt. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, gelijk aan de straf die in eerste aanleg was opgelegd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, waarbij het hof ook de persoon van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-001854-99
Uitspraak dd.: 3 april 2000
TEGENSPRAAK
GERECHTSHOF TE ARNHEM
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 augustus 1999 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] (Turkije) op [...] 1978,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Penitiaire Inrichting Utrecht te Nieuwegein.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 januari 2000, 20 maart 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op 03 maart 1999 te Zevenaar,
Opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, meerdere malen op die [slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman van verdachte is betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zou hebben geschoten omdat het slachtoffer naar zijn heup greep, waarop verdachte dacht dat het slachtoffer naar zijn vuurwapen greep. Er zou sprake zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en verdachte zou zich hier niet meer aan hebben kunnen onttrekken, anders dan door te schieten.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweerexces.
Het hof acht ten eerste een noodweersituatie niet aannemelijk, nu dat in strijd is met de gemotiveerde bewezenverklaring ter zake van moord.
Uit de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2000 blijkt bovendien dat verdachte eerst zelf heeft geschoten en dat het slachtoffer daarna naar zijn heup greep, waarop verdachte opnieuw schoot. Eerder kan worden aangenomen dat het slachtoffer in dat geval zou hebben gehandeld in noodweer. Het hof is van oordeel dat tegen noodweer geen noodweer openstaat. Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof verwerpt eveneens het beroep op noodweerexces, nu naar het oordeel van het hof niet uit feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat er sprake was van een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging welke een onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt, noch van een onmiddellijk dreigende aanranding van verdachte.
Verdachte is mitsdien strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, eveneens ter zake van moord, wordt veroordeeld tot een zelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, moord, en de omstandigheden waaronder dit is begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is op de dag van het delict van Amsterdam naar Zevenaar gereisd teneinde zijn slachtoffer, [slachtoffer], dood te schieten. Daartoe heeft hij een geladen pistool, voorzien van een geluiddemper meegenomen. In Zevenaar heeft hij plaatsgenomen in een uitgaansgelegenheid, waarvan hij wist dat deze wel door [slachtoffer] werd bezocht, hetgeen die avond ook het geval bleek te zijn. Toen [slachtoffer] die gelegenheid verliet, is verdachte hem achterna gegaan en heeft vanaf korte afstand meermalen met het pistool op [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan deze is overleden. Aldus heeft verdachte zijn slachtoffer in koelen bloede vermoord.
Deze moord vond plaats op het voor publiek toegankelijke parkeerterrein van meerbedoelde uitgaansgelegenheid en verscheidene mensen zijn daarvan huns ondanks getuige geweest. Door een moord, op zichzelf al één van de ernstigste misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent, onder die omstandigheden begaan, is de rechtsorde ernstig geschokt.
Het motief van de moord is tot de terechtzitting in hoger beroep onbekend gebleven, omdat de verdachte dienaangaande niet meer dan vage aanduidingen heeft gedaan.
Onder deze omstandigheden is een gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd en in hoger beroep gevorderd alleszins gerechtvaardigd. Het hof zal de verdachte dan ook opnieuw tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren veroordelen.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het primair telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (bijlage IV).
Aldus gewezen door
mr Abbink, voorzitter,
mrs Den Hartog en Dee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Labout, griffier,
en op 3 april 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken.