5. De vaststaande feiten
5.1. Belanghebbende biedt op een kampeerterrein tegen betaling gelegenheid tot verblijf onder meer in mobiele kampeeronderkomens op 94 niet-vaste standplaatsen.
5.2. Belanghebbende heeft geen aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 7 van de Verordening.
5.3. Tellingen als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Verordening zijn tweemaal verricht. Op 11 juli zijn 24 kampeeronderkomens geteld en op 13 augustus 36.
5.4. De vier andere tellingen zijn feitelijk achterwege gebleven. De uitkomst ervan is voor de toepassing van artikel 6, lid 3, voormeld vastgesteld op nihil.
5.5. Het voormelde bestanddeel van ¦ 10 500 van de aanslag is op de voet van dat artikel 6 berekend op:
0+0+24+36+0+0 x 2,88x 365x ¦ 1 = ¦ 10 512,20,
6
op grond van bestendig beleid afgerond op ¦ 500.000.
6. Het geschil en de standpunten van partijen
6.1. Partijen houdt verdeeld, of voor de forfaitair berekende aanslag terecht (24+36):6 ofwel 10 mobiele kampeeronderkomens in aanmerking zijn genomen.
6.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
6.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
6.3.1. namens belanghebbende:
6.3.1.1. Zij heeft niet de boekhouding bij de hand die inzicht zou kunnen geven in de werkelijke bezetting op de niet-vaste plaatsen die bijvoorbeeld in mei/juni zou kunnen zijn geteld.
6.3.1.2. In aanmerking genomen is 114´ het jaartarief terwijl zij maar 94 plaatsen heeft.
6.3.1.3. Zij krijgt de straf voor de hele gemeente Ede op haar nek met de in juli en augustus, dus binnen één tweemaandelijkse telperiode, in aanmerking genomen bezetting.
6.3.1.4. Zij heeft per jaar ¦ 100 000 aan omzet voor de camping inclusief doorberekende toeristenbelasting.
6.3.2. en door de ambtenaar:
De forfaitaire heffing is slechts een middel om de belastingplichtige het bijhouden per nacht te besparen en toch de werkelijke aantallen redelijk te benaderen.
7. Beoordeling van het geschil
7.1. De grieven van belanghebbende komen neer op een herhaling van wat zij heeft aangevoerd tegen de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in dezelfde toeristenbelasting.
7.2. De grieven stuiten af op hetgeen is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32 488. In de stellingen van partijen ligt niet besloten dat zich voor het belastingjaar 1996, zulks in afwijking van 1995, bijzondere omstandigheden voordoen als waarvan in dat arrest onder 3.2, vijfde volzin, sprake is.
8. Beoordeling ambtshalve
8.1. De aanslag is blijkens het biljet waarop hij belanghebbende ter kennis gebracht gedagtekend 31 augustus 1996, derhalve vóór het einde van het kalenderjaar waarop hij betrekking heeft.
8.2. De Verordening bevat geen bepaling op grond waarvan de belastingschuld geacht kan worden, in afwijking van artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet, vóór de afloop van het belastingtijdvak (het kalenderjaar) te zijn ontstaan.
8.3. Aan de regeling van de heffingsmaatstaf en het belastingtijdvak in de Verordening, waarvan de bepaling op 365 van het aantal malen dat is overnacht als bedoeld in het hiervoor weergegeven artikel 6, lid, onderdeel d, deel uitmaakt, ligt integendeel kennelijk ten grondslag dat de volgens artikel 2 van de Verordening belastbare feiten over het gehele kalenderjaar in ogenschouw moeten worden genomen. Uit die regeling vloeit dan ook voort, dat de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de toeristenbelasting van de gemeente Ede wordt geheven - het kalenderjaar.
8.4. Dit klemt te meer, daar met 31 augustus 1996 ten hoogste de vierde van de zes tweemaandelijkse perioden als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Verordening kan zijn verstreken, zodat toen nog (ten minste) twee van zulke perioden restten, in elk waarvan nog een telling moest worden verricht. De omstandigheid dat de uitkomsten daarvan, kennelijk bij voorbaat, op nihil zijn gesteld, kan geen vervroeging bewerken van het in artikel 11, vierde lid, AWR bedoelde tijdstip.
8.5. Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 32 241 (BNB 1997/205* en Belastingblad 1997, blz. 495), moet worden geoordeeld dat de bestreden aanslag, als opgelegd in strijd met artikel 11, vierde lid, AWR niet stand kan blijven. Daarbij verdient opmerking, dat in dezen - anders dan in het geval waarop dat arrest ziet - geen forfaitair bepaald vast bedrag per tijdvak wordt geheven, doch ook bij toepassing van de forfaitair berekende heffingsmaatstaf het belastingbedrag afhangt van de uitkomsten van de zes tellingen als bedoeld in artikel 6, lid 3, voormeld.
9. Slotsom
Hoewel het beroep ongegrond is, kan de aanslag op grond van hetgeen onder 8 is geoordeeld niet in stand blijven.
10. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op de reis- en verblijfkosten van haar verschenen directrice, begroot op ¦ 25,-.
11. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de ambtenaar en de daarbij gehandhaafde aanslag van ¦ 10 500;
- gelast de ambtenaar aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 75 te vergoeden;
- veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 25, te vergoeden door de gemeente Ede.
Aldus gedaan te Arnhem op 3 januari 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.