ECLI:NL:GHARN:2001:AB0146

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98-03137
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.M. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van rioolrechtheffing door de gemeente Ede

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 30 januari 2001 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de rioolrechtheffing door de gemeente Ede voor het jaar 1998. De belanghebbende, die was aangeslagen voor rioolrechten, betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat de gemeente in strijd handelde met artikel 229b van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat de geraamde baten van de rioolrechten niet mogen uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten. De belanghebbende voerde aan dat de gemeente een surplus aan baten had, dat niet in overeenstemming was met de lasten, en dat dit surplus niet op de juiste wijze was gereserveerd voor toekomstige uitgaven.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2001, geleid door raadsheer M.C.M. de Kroon, werd de zaak besproken in aanwezigheid van de griffier J.L.M. Egberts. De gemeente verdedigde haar standpunt door te stellen dat de heffing van rioolrechten gefaseerd was ingevoerd en dat de tekorten uit eerdere jaren niet uit de algemene middelen gefinancierd werden, maar door middel van een lening. Het Hof oordeelde dat de gemeente niet in strijd handelde met artikel 229b, omdat de geraamde baten de geraamde lasten niet overtroffen. Het Hof benadrukte dat de wet bedoeld is om te voorkomen dat gemeenten via rioolheffing winsten zouden behalen of investeringen zouden doen die het bestaande voorzieningenniveau te boven gaan.

Het Hof concludeerde dat, hoewel de begroting van de gemeente tekort schoot in inzichtelijkheid, dit niet voldoende zwaarwegend was om de verordening onverbindend te verklaren. De uitspraak van de Ambtenaar werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, en tegen deze mondelinge uitspraak was geen beroep in cassatie mogelijk. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mw. mr. De Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

he
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/3137
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Ede
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift
soort belasting : rioolrecht
jaar : 1998
mondelinge behandeling : op 16 januari 2001 te Arnhem door mw. mr De Kroon, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier
waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Ambtenaar voornoemd
gronden:
1. Belanghebbende is ingevolge de Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten 1998 van de gemeente Ede voor het jaar 1998 aangeslagen in het rioolrecht wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het object a-weg 1 te Z.
2. In geschil is of de geraamde baten de door de gemeente geraamde lasten te boven gaan, hetgeen in strijd is met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet (hierna: de Wet).
3. In haar uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft de gemeente de baten en lasten ter zake van de rioolrechten voor het jaar 1998 als volgt weergegeven:
Lasten:
- daadwerkelijke lasten van beheer en onderhoud f 7.954.000,-
- kapitaalafdracht investeringsfonds f 2.319.000,-
Totale lasten f 10.273.000,-
Baten:
- opbrengst rioolrechten (excl. tariefsverhoging) f 8.867.000,-
- opbrengst tariefsverhoging per 1-1-’98 f 156.000,-
- rijksuitkering (verfijningsuitkering) f 1.250.000,-
Totale baten f 10.273.000,-
4. Belanghebbende constateert dat de opbrengst van de rioolrechten (inclusief tariefsverhoging) voor 1998 wordt geraamd op f 9.023.000,- terwijl de daadwerkelijke lasten van beheer en onderhoud slechts f 7.954.000,- bedragen. Hij betoogt dat de gemeente door het surplus aan ontvangen baten te storten in een fonds waarmee vroegere investeringen in het rioolstelsel zijn gefinancierd, in strijd handelt met voornoemd artikel 229b. Hij neemt het standpunt in dat volgens het tweede lid van artikel 229b een eventueel surplus slechts gestort mag worden in een fonds dat voorziet in toekomstige uitgaven zoals de noodzakelijke vervanging van het rioleringsstelsel. Belanghebbende concludeert tot onverbindendheid van de onder 1 vermelde verordening en vernietiging van de aanslag.
5. De Ambtenaar stelt daartegenover dat bij de invoering van de heffing van rioolrechten per 1 januari 1992 door de gemeenteraad is besloten niet direct een kostendekkend tarief te hanteren doch daar gefaseerd naar toe te groeien door een geleidelijke stijging van de tarieven in vier jaar. Een tarief afgestemd op een volledige lastendekking, zou een te forse belastingverzwaring ineens voor de burger hebben betekend.
Met betrekking tot de in de eerste vier jaren ontstane tekorten is besloten deze niet te financieren uit de algemene middelen doch daarvoor een geldlening aan te gaan die in de daarop volgende jaren zal worden afgelost. Rente en aflossing drukken op de latere jaren en houden aldus aan die jaren toe te rekenen lasten in.
6. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Wet mogen de geraamde baten van de rioolrechten niet uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake. Het tweede lid van artikel 229b geeft aan dat onder de in het eerste lid bedoelde lasten tevens worden verstaan bijdragen aan reserves voor noodzakelijke vervanging van de desbetreffende voorziening.
7. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 229b van de Wet worden onder de in het eerste lid bedoelde lasten mede verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervangingen van de betrokken activa. Onder ‘bestemmingsreserve’ kan volgens het derde lid van artikel 48 van de gemeentelijke Comptabiliteitsvoorschriften 1995 eveneens worden verstaan de egalisatierekeningen die dienen om ongewenste schommelingen op te vangen in de tarieven die aan derden in rekening worden gebracht wegens de door de organisatie geleverde prestaties.
Op bladzijde 61 van voormelde parlementaire stukken (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 591, nr. 3) staat vermeld:
" De VNG geeft aan dat er behoefte is aan het reserveren voor voorzienbare uitgaven. Wij hebben deze behoefte, welke voornamelijk bij de rioleringen speelt, ook onderkend. Wij vinden het gewenst dat onder bepaalde omstandigheden ter verzekering van de continuïteit van de voorzieningen, bijdragen aan reserves middels rechtenheffing in rekening kunnen worden gebracht aan de burgers."
Voorts wordt op bladzijde 81 van deze memorie nog opgemerkt:
"Het dient daarbij slechts te gaan om toekomstige investeringen ten behoud van het bestaande voorzieningenniveau. Reserves voor uitbreiding van het voorzieningenniveau kunnen niet op deze wijze worden verhaald. Uitgaven daarvoor zullen middels afschrijving (dus achteraf) aan de burger in rekening moeten worden gebracht. Voorts blijkt uit de redactie dat de reserve uitsluitend kan worden aangewend voor de desbetreffende voorziening."
8. In het onderhavige geval heeft de gemeente niet een egalisatierekening gevormd om ongewenste schommelingen in de tarieven op te vangen doch heeft zij er ter gelegenheid van de invoering van de nieuwe rioolheffing in 1992 voor gekozen door het aangaan van een geldlening het ongewenste effect van een grote tariefsverhoging ineens te voorkomen. Naar het oordeel van het Hof staat het de gemeente vrij niet alleen een egalisatiereserve te vormen om ongewenste schommelingen op te vangen doch eveneens om - zoals hier het geval is - bij de invoering van een nieuwe gemeentelijke heffing de burger geleidelijk aan hogere heffingen te laten wennen. De tekorten als gevolg van de aanvankelijk niet kostendekkende tarieven kunnen dan ook zonder bezwaar worden gedekt door de opbrengsten van de rioolheffing van latere jaren. Het in artikel 229b, eerste lid, van de Wet neergelegde verbod dat de geraamde baten niet mogen uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake is immers slechts opgenomen om te voorkomen dat gemeenten via de rioolheffing winsten zouden behalen dan wel met de hogere opbrengst investeringen zouden doen die het bestaande voorzieningenniveau te boven gaan (uitbreidingen).
Nu de onder 2 vermelde "kapitaalafdracht investeringsfonds" van f 2.319.000,- naar de Ambtenaar stelt en belanghebbende niet heeft weersproken, betrekking heeft op rente en aflossing van de onder 5 vermelde lening en die lening voorts niet is aangegaan met het oog op uitbreiding van het voorzieningenniveau, is dit bedrag te rekenen tot de onder artikel 229b, eerste lid, van de Wet bedoelde lasten. Daaruit volgt dat in het onderhavige jaar de baten de lasten niet overtreffen. De gemeente heeft derhalve niet gehandeld in strijd met artikel 229b, eerste lid, van de Wet.
9. Hoewel de begroting van de gemeente in het onderhavige geval tekort schiet voor wat betreft de inzichtelijkheid van de verschillende posten en een duidelijke en heldere weergave van inkomsten en uitgaven in verband met de naleving van artikel 229b van de Wet geboden is, acht het Hof deze onvolkomenheid - nu het positieve saldo uitsluitend heeft gediend ter aflossing van de lening - onvoldoende zwaarwegend om tot onverbindendheid van de verordening te concluderen.
10. Belanghebbendes beroep is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Ambtenaar.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2001 door mw. mr De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 februari 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.