3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen.
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
a. Is belanghebbende belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet.;
b. Zo ja, is er door het overlijden van de heer A2 in 1993 een vrijval ontstaan van 30% van de bij belanghebbende (veronderstelde) pensioenreserve;
b. Is de verhoging in 1993 van het weduwepensioen van mevrouw A2-Y van 70% naar 100% van de opbrengsten van de beleggingen van belanghebbende gebaseerd op onzakelijke gronden en is dit weduwepensioen, omdat het meer beloopt dan 70% van die opbrengsten, in strijd met de maatschappelijke opvattingen omtrent een redelijk pensioen;
c. Heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999) leidt tot omkering van de bewijslast.
Belanghebbende beantwoordt voorgaande vragen ontkennend, terwijl de Inspecteur deze bevestigend beantwoordt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur aan hetgeen hij in de stukken heeft aangevoerd geen nieuwe gronden toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en, primair, tot vernietiging van de aanslag en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen hebben in de van hen afkomstige stukken hun standpunten ontwikkeld omtrent de hiervóór in geschil zijnde vragen. Het Hof heeft ter zitting zijn voorlopige visie uiteengezet met betrekking tot de hiervóór genoemde geschilpunten. Nu deze voorlopige visie geen aanleiding gaf te veronderstellen dat belanghebbende - wegens verhindering van haar gemachtigde tot het bijwonen van de zitting - in haar procespositie zou kunnen worden geschaad heeft het Hof uit oogpunt van proceseconomie besloten om de mondelinge behandeling vooralsnog doorgang te doen vinden.
4.2. Het eerste geschilpunt betreft een rechtsvraag. De Inspecteur heeft met betrekking tot het al dan niet bestaan van een belastingplicht voor de vennootschapsbelasting op de zitting geen nader opmerkingen gemaakt. Daarop heeft het Hof ter zitting aan de Inspecteur zijn voorlopig oordeel omtrent het bestaan van die belastingplicht kenbaar gemaakt. Dit oordeel luidt:
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt onder het drijven van een onderneming mede verstaan "een werkzaamheid die bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten of gewezen echtgenoten, dan wel hun partners of gewezen partners en van hun kinderen of pleegkinderen door middel van uitkeringen op grond van een regeling voor vervroegde uitkering (VUT-uitkeringen) of pensioen, uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, dan wel uit het verzekeren van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering". Gelet op de doelstelling van belanghebbende zoals verwoord in artikel 2 van haar Statuten en de wijze waarop belanghebbende daaraan feitelijk uitvoering geeft, is het Hof van oordeel dat belanghebbende als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt.
4.3. Na kennisneming van dit oordeel en de ter zitting eveneens kenbaar gemaakt voorlopige visie van het Hof inzake de overige - onder 3. hiervóór genoemde - geschilpunten, heeft de Inspecteur zijn stellingen daaromtrent voor het jaar 1993 ingetrokken en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde aanslag. Daarbij heeft de Inspecteur verklaard zich voor de volgende jaren zijn standpunt met betrekking tot de geschilpunten onder de letters b tot en met d nadrukkelijk te willen voorbehouden.
Slotsom.
Het beroep van belanghebbende is gegrond.
Proceskosten.
Nu de uitspraak van de Inspecteur moet worden vernietigd acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof in de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op (1 (beroepschrift) × ƒ 710 × 1,5 (gewicht van de zaak)) ƒ 1.065.
Beslissing.
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vernietigt de aanslag;
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80 en
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 28 februari 2001 door mrs. Röben, voorzitter, De Kroon en Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts, fiscaal jurist, en mw. mr. Nuboer als griffier.