gronden:
1. Belanghebbende is in het gehele jaar 1997 in een volledige dienstbetrekking werkzaam als beveiligingsbeambte. Hij heeft daarmee een inkomen van ƒ 52.392,- verworven.
2. Belanghebbende heeft zich in augustus van dat jaar samen met zijn latere echtgenote A bij de belastingdienst als ondernemer aangemeld. Op het aanmeldingsformulier staat vermeld dat een jaarlijkse omzet van ƒ 10.000,- werd verwacht.
Onder de naam V.o.f. X-A is begonnen met de handel in bevestigingsmaterialen. De activiteiten worden verricht vanuit de eigen woning.
3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 met betrekking tot de onder 1. genoemde handelsactiviteiten een winst uit onderneming van ƒ 2.046.- negatief verantwoord. Hij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.263,-. De aanslag is vastgesteld conform de aangifte.
4. Naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en de nihil-aangiften omzetbelasting over dat jaar is op 4 december 1998 een onderzoek ingesteld. In het desbetreffende verslag staat het volgende vermeld:
"Gezien de omzet ( 1996 f 95 en 1997 f 169,-) en het behaalde fiscale resultaat (1996 -/- f 4.092 en 1997 -/- f 3.184) komt het mij niet aannemelijk voor dat er daadwerkelijk gesproken kan worden van een bron van inkomen c.q. een reële winstverwachting. Daarbij is het resultaat over 1998 naar verwachting navenant. De heer X onderkende de minimale vorm van V.o.f. X-A. Mede op zijn verzoek wordt thans de fiscale behandeling overgedragen naar de eenheid particulieren".
Belanghebbende is het met de Inspecteur eens dat in het jaar 1997 met betrekking tot de handelsactiviteiten geen sprake is geweest van een onderneming.
5. Voor het jaar 1996 is ten name van belanghebbende een navorderingsaanslag vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen van f 46.318,-.
6. In geschil is het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar met betrekking van de handelactiviteiten sprake was van een onderneming, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Voorts is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
7. Belanghebbendes handelsactiviteiten hebben in het onderhavige jaar minder dan vijf maanden beslagen. De inkopen hebben f 50,- en de omzet heeft f 95,- bedragen. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze activiteiten toegegeven dat er in het jaar 1997 geen sprake was van een onderneming. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat ook in het onderhavige jaar belanghebbendes handelsactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming.
8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor navordering, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ten aanzien van dit feit te kwader trouw is.
9. De onderhavige aangifte is door een beroepsgemachtigde ingediend en maakt een verzorgde en ordelijke indruk. Onder die omstandigheden mag de aangifte in beginsel met vertrouwen door de Inspecteur tegemoet worden getreden.
10. In dit geval is sprake van een nieuw gestarte onderneming door een belastingplichtige die daarnaast nog een volledige dienstbetrekking heeft.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat deze omstandigheden de lage omzet en het verlies voldoende konden verklaren. In dit stadium was dan ook geen reden voor nader onderzoek aanwezig. Het had eerder op de weg van belanghebbende gelegen om in de loop van 1997 toen het hem duidelijk moet zijn geworden dat de nieuw gestarte onderneming geen levensvatbaarheid had, de Inspecteur daarvan in een aanvullende aangifte op de hoogte te stellen.
11. Uit het vorenstaande volgt dat de Inspecteur geen feit dat hij kende of moest kennen aan de navorderingsaanslag ten grondslag heeft gelegd.
12. In het vertoogschrift erkent de Inspecteur dat het belastbare inkomen van belanghebbende abusievelijk f 9,- te hoog is vastgesteld. De onderhavige aanslag dient derhalve te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 46.309,- (f 44.263,- + f 2.046).
In zoverre is belanghebbendes beroep gegrond.
slotsom:
Het beroep is ten dele gegrond.
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op:
2 x f 710,- x 0,25 = f 355,- + f 20,- (reiskosten) = f 375,-.
beslissing:
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de onderhavige belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 46.309,-, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen:
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van f 375,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
gelast de Inspecteur het griffierecht van f 85,- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2001 door mw. mr M.C.M. de Kroon, lid van de enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,