op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 aanvankelijk een aanslag opgelegd, in afwijking van de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.768,--. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 982,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 maart 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de voor hem optredende advocaat, alsmede de Inspecteur.
De advocaat heeft toen om aanhouding van de zaak verzocht teneinde de zaak nader te kunnen bestuderen. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 december 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de voor hem optredende advocaat, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft, zonder bezwaar van belanghebbende, om aanhouding verzocht teneinde nader bewijs te kunnen bijbrengen. De derde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de voor hem optredende advocaat, alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende genoot in 1996 een bijstandsuitkering en een uitkering NWW. Hij heeft van dit genoten inkomen aangifte gedaan.
2.2. In het onderhavige jaar heeft hij deelgenomen aan een zogenoemd piramidespel. Dit spel werd georganiseerd door A (hierna: de organisator). Deelnemers aan het piramidespel dienden ƒ 5.000,-- inleggeld te voldoen aan de organisator voor iedere deelname aan een piramide. Dit inleggeld werd volgens een bepaalde verdeelsleutel verdeeld onder de organisator en de (overige) deelnemers aan het spel. Belanghebbende heeft in 1996 ter zake van zijn deelname aan het spel ƒ 5.000,-- aan inleggeld betaald.
2.3. Deelnemers aan het spel moesten, teneinde hun inleggeld terug te verdienen of daarboven winst te maken, nieuwe deelnemers werven voor het spel. Daartoe werden onder meer bijeenkomsten gehouden door de organisator. Die bijeenkomsten waren erop gericht buitenstaanders ertoe te brengen om ook aan het spel deel te nemen.
2.4. Belanghebbende is erin geslaagd een groot aantal personen (36) direct dan wel indirect te werven als nieuwe deelnemer aan het spel. Daartoe heeft hij deze personen actief benaderd en met velen van hen de genoemde bijeenkomsten bezocht.
2.5. Belanghebbende kreeg voor iedere door hemzelf geworven deelnemer een bepaald bedrag van de organisator. Daarnaast ontving hij bedragen van de organisator afkomstig van de deelnemers die werden aangebracht door de deelnemers die eerder door belanghebbende waren geworven.
2.6. De FIOD heeft de financiële gegevens van de organisator over de periode september 1995 tot en met september 1997 onderzocht en tijdens dat onderzoek vastgesteld dat belanghebbende in 1996, na aftrek van een inleggeld van ƒ 5.000,--, in totaal voor een bedrag van ƒ 61.000,-- van de organisator heeft ontvangen.
2.7. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen van de aanslag volgt vastgesteld en berekend:
Uitkeringen ƒ 12.275,--
Arbeidskostenforfait ƒ 2.507,--
Belastbaar inkomen aangifte ƒ 9.768,--
Inkomsten uit piramidespel ƒ 61.000,--
----------------
Belastbaar inkomen navorderingsaanslag ƒ 70.768,--
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Is belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep,
- heeft belanghebbende met het piramidespel een in 1996 genoten voordeel behaald van minder dan ƒ 66.000,- ,
- kunnen de door hem geclaimde kosten alsnog in aftrek komen, en
- heeft de Inspecteur -in strijd met het gelijkheidsbeginsel- alleen die belastingplichtigen die een voordeel van netto meer dan ƒ 10.000,-- hebben behaald met het piramidespel een (navorderings-)aanslag opgelegd?
In tegenstelling tot de Inspecteur beantwoordt belanghebbende de vragen bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting -zakelijk weergegeven- nog toegevoegd:
Ik heb het geld niet allemaal gekregen, een deel is in de pot gebleven. Ik doe een beroep op de uitspraak van het Hof Amsterdam 24 augustus 2000, nr. 99/03190, FED 2000/566.
3.4. De Inspecteur heeft nog het volgende opgemerkt:
Het is niet vreemd dat belanghebbende niet alle via hem aangebrachte deelnemers kent. Een deel van de geclaimde kosten zijn sowieso uitgesloten van aftrek omdat het kosten van eten en drinken betreft. Belanghebbende moet aantonen dat er meer kosten dan de ¦ 2.507,-- (arbeidskostenforfait) zijn gemaakt. De door de FIOD gehanteerde grens bij renseigneren laat onverlet dat ik door de belastingplichtinge zelf aangegeven of door mijn dienst later opgespoorde bedragen van minder dan ¦ 10.000,-- gewoon belast. Het is niet mijn beleid en voor zover ik weet ook niet van dat van mijn collegae, om voordelen uit piramidespel van minder dan ¦ 10.000,-- buiten de heffing te laten.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 13.315,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van haar uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1. De uitspraak op het bezwaarschrift is gedagtekend 9 december 1998. De in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) neergelegde termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift eindigde derhalve met 20 januari 1999. Het beroepschrift is blijkens een daarop ter griffie van het Gerechtshof geplaatste stempelafdruk bij het Hof ingekomen op 30 maart 1999.
Mitsdien is het beroepschrift niet ontvangen vóór het einde van de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift.
4.2. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de AWB ook nog tijdig ingediend, indien dat geschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn door het Gerechtshof is ontvangen. Nu het beroepschrift eerst op 30 maart 1999 - derhalve later dan een week na afloop van de termijn - door het Hof is ontvangen, kan deze regel belanghebbende niet baten.
4.3. Belanghebbende heeft voor het indienen van een beroepschrift tijdig -voor de kerstdagen- contact gezocht met mevrouw B van het Samenwerkingsverband c. Zij zou tijdig beroep aantekenen. Dit is vanwege een ziekte die drie weken heeft geduurd echter niet gebeurd. Belanghebbende is van één en ander niet op de hoogte gesteld. Hij heeft verondersteld en mocht ervan uitgaan dat tijdig een beroepschrift was ingediend. Nadien heeft belanghebbende -zoals ook de Inspecteur stelt- contact opgenomen met het Samenwerkingsverband en heeft toen gehoord dat mevrouw B ziek was. Op dat moment kon echter niet meer tijdig beroep worden ingesteld. Belanghebbende heeft enige tijd nodig gehad om zich te voorzien van rechtskundige hulp en heeft zo spoedig mogelijk daarna alsnog dit beroep doen indienen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het Hof zal daarom op grond van artikel 6:11 van de AWB niet-ontvankelijkverklaring achterwege laten.
Genieten inkomsten
4.4. Tot de door de Inspecteur ingebrachte gedingstukken behoort een overzicht van de namen en adressen van de klein- en groot-ondernemers. Van het inleggeld van de 6 genoemde klein-ondernemers zou belanghebbende steeds ¦ 1.000,-- hebben gekregen en van het inleggeld van de 30 groot-ondernemers steeds ƒ 2.000,--. Tezamen een bedrag van ƒ 66.000,--.
4.5. Belanghebbende stelt dat hij van de hem toekomende ƒ 45.000,-- slechts ¦ 11.000,-- heeft ontvangen. Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift overgelegd 36 pagina’s aan "uitbetalingsdocumentatie". Op elk van die pagina’s is een geldbedrag vermeld waarbij is getypt: "Dit bedrag is reeds aan u vooraf uitbetaald!". In totaal gaat het om een geldbedrag van ¦ 45.000,-- Belanghebbende heeft - hiermee ter zitting geconfronteerd - onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt om het Hof te doen twijfelen aan de juistheid van die getypte mededeling.
4.6. De Inspecteur heeft haar gedetailleerde gegevens met betrekking tot het bedrag van ¦ 66.000,-- via de FIOD ontleend aan de administratie van de organisator. Zij heeft bovendien nauwkeurig opgegeven welke personen uiteindelijk door en via belanghebbende aan het spel hebben deelgenomen. Eén en ander is nog vergezeld van een ambtsedige verklaring van de ambtenaren die de administratie hebben onderzocht. Het Hof heeft geen reden bij de juistheid van die gegevens vraagtekens te plaatsen. Het enkele feit dat belanghebbende met betrekking tot een aantal personen niet (meer) beschikt over de "uitbetalingsdocumentatie" is onvoldoende grond om het gemotiveerde standpunt van de Inspecteur dat in totaal ¦ 66.000,-- is ontvangen te passeren. Het Hof acht ook anderszins -tegenover de van voldoende overtuigingsstukken voorziene stelling van de Inspecteur- niet aannemelijk geworden dat belanghebbende minder dan ¦ 66.000,-- heeft ontvangen. Het Hof acht daarbij van belang dat belanghebbende in een bij het aangiftebiljet behorende brief van 16 mei 1998 opmerkt dat hij met de beste wil van de wereld niet kan zeggen wat hij werkelijk ontvangen heeft, omdat hij dat niet heeft bijgehouden.
4.7. Belanghebbende merkt op dat het geld dat hij met het spel verdiende regelmatig in het systeem bleef om mensen die het inleggeld niet konden betalen te helpen. Belanghebbende heeft deze, door de Inspecteur betwiste, stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen afziensverklaringen of kasbewijzen kunnen laten zien en heeft ook overigens geen bewijs van die stelling bijgebracht.
Kosten
4.8. Belanghebbende heeft de door hem gevraagde aftrek voor arbeidskosten uiteindelijk beperkt tot :
-reiskosten ¦ 1.331,41
-entreegeld ¦ 1.500,--
-inleggeld ¦ 5.000,--
4.9. Het Hof zal de Inspecteur volgen in haar standpunt dat op het bedrag van ¦ 66.000,-- in 1996 ¦ 5.000,-- entreegeld in mindering moet worden gebracht, hoewel het gebruikelijk is dat dit soort gelden betaald worden in het jaar waarin men aanvangt met de spelactiviteiten, in casu 1995. Belanghebbendes stelling dat met dit bedrag van ¦ 5.000,-- alsnog rekening moet worden gehouden stuit af op de omstandigheid dat dit bedrag reeds door de Inspecteur in aanmerking is genomen bij de berekening van het belastbare inkomen voor 1996.
4.10. Belanghebbende heeft tenslotte niet aannemelijk gemaakt dat door hem meer kosten zijn gemaakt dan het bedrag van het arbeidskostenforfait (ƒ 2.507,--). Van aftrek van de overige geclaimde kosten kan dan ook geen sprake zijn.
Gelijkheidsbeginsel
4.11. Belanghebbende doet een beroep op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 14 augustus 2000, nr. 99/03190, FED 2000/566. Dit beroep kan belanghebbende echter niet baten, aangezien in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat het beleid van deze Inspecteur is om alle voordelen uit piramidespel onbelast te laten. Ter zitting van 15 maart 2001 heeft de Inspecteur opgemerkt dat de door de FIOD gehanteerde grens bij renseigneren onverlet laat dat zij door de belastingplichtige zelf aangegeven of door de dienst via andere wegen opgespoorde bedragen van minder dan ¦ 10.000,-- gewoon belast. Het is niet haar beleid en voor zover zij weet ook niet van dat van haar collegae om bekend geworden voordelen uit piramidespelen van minder dan ¦ 10.000,-- buiten de heffing te laten. Van begunstigend beleid is dan geen sprake. Het Hof voegt daaraan nog toe dat het beleid van de FIOD op dit punt niet als (landelijk gecoördineerd) beleid van de Inspecteur kan gelden.
Conclusie
Het gelijk is aan de Inspecteur. De uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 april 2001 door mr. Lamens, in tegenwoordigheid van mw.mr. E.M. van Hoorn als griffier.