op het beroep van [Vereniging X te Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag is, onder nummer [F.01] en met dagtekening 29 oktober 1998, opgelegd tot een bedrag van ƒ 50.030. Aan heffingsrente is berekend een bedrag van ƒ 5.011. De naheffingsaanslag is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1997.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 13 november 1998 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 5 januari 1999 het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is bij brief van 1 februari 1999, ingekomen op 2 februari 1999, van bovengenoemde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het beroepschrift is bij brief van 19 april 1999 nader aangevuld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. De pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is opgericht in 1946 en heeft tot doel - kort gezegd - het organiseren van muzikale evenementen. Zij wordt financieel in stand gehouden door haar leden. Haar inkomsten bestaan nagenoeg uitsluitend uit abonnementsgelden van haar leden. Tegenover het betaalde abonnementsgeld hebben de leden het recht de acht door belanghebbende te organiseren concerten te bezoeken. Naast de abonnementsgelden is er enige opbrengst uit de verkoop van losse kaarten en worden reclamegelden ontvangen.
2.3. Bij brief van 24 januari 1998 heeft belanghebbende de Inspecteur om informatie gevraagd met betrekking tot haar eventuele belastingplicht voor de omzetbelasting. Dit verzoek heeft geleid tot enige correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur.
2.4. Op 29 mei 1998 is namens de Inspecteur door [A] bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld voor de omzetbelasting. Dit onderzoek heeft geleid tot het opleggen van de omstreden naheffingsaanslag. De nageheven belasting is gebaseerd op de door belanghebbende ontvangen abonnementsgelden. Bij het berekenen van het na te heffen bedrag heeft de Inspecteur de mogelijke aftrek van voorbelasting en de opbrengsten ter zake van verrichte prestaties op het gebied van reclame, als twee elkaar opheffende componenten, buiten aanmerking gelaten. De hoogte van de nageheven belasting en het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting zijn tussen partijen niet in geschil.
2.5. In het verleden zijn regelmatig boekenonderzoeken bij belanghebbende ingesteld voor de heffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen. Daarbij was steeds enkel de toepassing van de zogenoemde artiestenregeling aan de orde. Belanghebbende heeft zelf geen personeel in loondienst. De onderzoeken voor de loonbelasting hebben niet of nauwelijks geleid tot het opleggen van naheffingsaanslagen. Het laatste onderzoek voor de loonbelasting is op 14 november 1997 ingesteld door voornoemde [A]. Bij de boekenonderzoeken voor de loonbelasting is nimmer enige opmerking gemaakt over de (verschuldigdheid van) omzetbelasting.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur het opleggen van een naheffingsaanslag over de onderhavige periode achterwege had moeten laten.
3.2. Belanghebbende beantwoordt vorenstaande vraag bevestigend. Nu zij zich zelf heeft gemeld bij de Belastingdienst en bij controles in het verleden nimmer enige opmerking is gemaakt over de verschuldigdheid van omzetbelasting acht zij het opleggen van een naheffingsaanslag over het verleden in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De naheffingsaanslag is door haar niet op te brengen. Zij heeft geen vermogen gevormd en zij kan voor het verleden niet terugvallen op de leden. Bij het vaststellen van de abonnementsgelden werd geen rekening gehouden met de verschuldigdheid van omzetbelasting. Elders in het land is door inspecteurs wel begrip getoond voor het feit dat aanslagen met terugwerkende kracht voor verenigingen als de onderhavige financieel niet zijn op te brengen.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de vorenstaande vraag ontkennend en is van mening dat de argumenten van belanghebbende niet van invloed zijn op de verschuldigdheid van omzetbelasting. Aan de ingestelde onderzoeken voor de loonbelasting kan belanghebbende, gelet op het bij haar bekende beperkte karakter daarvan, geen vertrouwen ontlenen. Hij ontkent dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd:
3.4.1. Namens belanghebbende
De berekening van de naheffingsaanslag en de belastingplicht worden niet betwist. Het opleggen van de naheffingsaanslag druist in tegen het rechtvaardigheidsgevoel. De controlerend ambtenaar had bij de eerder gehouden controles voor de loonbelasting op de omzetbelastingplicht moeten attenderen. Er is slechts een zeer beperkte boekhouding. Daaruit voortvloeiende omzetbelasting-consequenties hadden direct duidelijk moeten zijn bij de controlerend ambtenaar. Er wordt niet gesteld dat deze inspecteur andere verenigingen gunstiger heeft behandeld. Een landelijk gevoerd beleid is haar niet bekend. Wel stelt zij dat de naheffingsaanslag die is opgelegd aan een vereniging uit [Q] voor de helft is kwijtgescholden en dat een naheffingsaanslag die is opgelegd aan een vereniging in het Gooi tot nihil is teruggebracht.
3.4.2. Namens de Inspecteur
[A] is een controlerend ambtenaar met een duidelijke loonbelastingachtergrond. Hij heeft alleen de loonkaarten van de artiesten gecontroleerd. Verder is er niets ter sprake gekomen. Het beleid is om in dit soort gevallen altijd na te heffen, ook over het verleden. Het achterwege laten van een naheffingsaanslag zou juist in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Er wordt op dit punt geen landelijk beleid gevoerd. Hij verwijst in dit verband nog naar de brief van het Ministerie van Financiën van 4 juni 1999 aan belanghebbende, die tot de stukken behoort.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De belastingplicht van belanghebbende ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en de berekening van de naheffingsaanslag zijn tussen partijen niet in geschil. Het Hof zal daarvan dan ook uitgaan, nu de onjuistheid van die uitgangspunten niet is gebleken.
4.2. De verschuldigdheid van de belasting vloeit voort uit de Wet. Dit is niet anders in het geval een belastingplichtige van het bestaan van de belastingplicht niet op de hoogte is. In beginsel is de Inspecteur verplicht op grond van de bestaande belastingplicht en de materiële belastingschuld die schuld te formaliseren door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Het Hof is gehouden te toetsen of de wet juist is toegepast. Het is niet aan het Hof om te oordelen of de juiste toepassing van de belastingwet in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid.
4.3. Het in 4.2. bedoelde beginsel dat de belastingwet juist moet worden toegepast lijdt evenwel uitzondering indien schending van een beginsel van behoorlijk bestuur aan het opleggen van een naheffingsaanslag in de weg staat.
4.4. Belanghebbende beroept zich op de redelijkheid en billijkheid, en heeft dit ter zitting aangevuld met de stelling dat het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd komt met haar rechtvaardigheidsgevoel. Zij was niet op de hoogte van haar belastingplicht voor de omzetbelasting, en de Inspecteur had haar na de controles voor de loonbelasting op de belastingplicht voor de omzetbelasting moeten wijzen. Het Hof begrijpt deze stelling van belanghebbende aldus dat zij stelt dat de in het verleden bij haar ingestelde boekenonderzoeken voor de loonbelasting bij haar het vertrouwen hebben gewekt dat aan haar geen naheffingsaanslag voor de omzetbelasting zou worden opgelegd. Het Hof kan belanghebbende daarin echter niet volgen. Het is niet in geschil dat die onderzoeken zeer beperkt van omvang waren en nadrukkelijk werden ingesteld ter controle van de toepassing door belanghebbende van de loonbelastingbepalingen, met name de zogenoemde artiestenregeling. Het beperkte karakter van die onderzoeken blijkt ook uit de rapporten die naar aanleiding daarvan zijn opgesteld en die ook aan belanghebbende zijn toegezonden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan die onderzoeken niet het door haar gestelde, rechtens te beschermen, vertrouwen kon ontlenen dat zij niet belastingplichtig was voor de omzetbelasting, of dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag zou opleggen. Daaraan doet niet af dat het onderzoek voor de omzetbelasting in mei 1998 is ingesteld door de controlerend ambtenaar die in november 1997 ook het onderzoek voor de loonbelasting instelde.
4.5. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat haar geen vergelijkbare gevallen bekend zijn waaruit blijkt dat de Inspecteur een begunstigend beleid heeft gevoerd voor gevallen als het hare, noch gevallen waaruit blijkt dat de Inspecteur aan één of meer andere verenigingen, met het oogmerk van begunstiging, geen naheffingsaanslag heeft opgelegd. Zij heeft voorts verklaard dat haar niet bekend is dat een landelijk beleid is vastgesteld dat in vergelijkbare situaties leidt tot het opleggen van naheffingsaanslagen die lager zijn dan uit de Wet voortvloeit. De Inspecteur heeft zulks ook nadrukkelijk ontkend. De door belanghebbende genoemde gevallen die onder de competentie van andere inspecteurs van de Belastingdienst vallen nopen ook niet tot de conclusie dat een dergelijk beleid wel bestaat of feitelijk door andere inspecteurs wordt gevoerd, of tot de conclusie dat hier sprake is van een aangelegenheid die landelijk had moeten worden gecoördineerd. Mogelijk zijn in die gevallen afspraken gemaakt omtrent de invordering van de verschuldigde belasting. Dergelijke afspraken, die naar de Inspecteur ter zitting heeft verklaard ook in het onderhavige geval tot de mogelijkheden behoren omdat hij de betalingsproblemen van belanghebbende onderkent, kunnen echter niet in de weg staan aan het opleggen van een naheffingsaanslag als zodanig.
4.6. Aan het vorenstaande kan voorts niet afdoen dat belanghebbende zich uit eigen beweging heeft gemeld bij de Belastingdienst met de vraag of zij eventueel belastingplichtig was voor de omzetbelasting, noch dat zij in het verleden nooit aftrek van voorbelasting heeft geclaimd.
4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 15 juni 2001 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.