17 juli 2001
eerste civiele kamer
rolnummer 2000/556 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
de Gemeente Tubbergen,
zetelende te Tubbergen,
appellante, voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
geïntimeerde,
wonende te Tubbergen,
geïntimeerde, voorwaardelijk incidenteel appellante,
procureur: mr. J.F.E. van Halder.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het door de president van de rechtbank te Almelo tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 5 juli 2000.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 18 juli 2000 heeft appellante (hierna te noemen: de gemeente) hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis met dagvaarding van geïntimeerde (hierna te noemen: Geïntimeerde) voor dit hof. Bij dit exploot heeft de gemeente vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, bewijs aangeboden en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende Geïntimeerde alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met haar veroordeling in de kosten van het geding in beide instanties.
2.2 Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft de gemeente, onder overlegging van de in voormeld exploot genoemde producties, geconcludeerd overeenkomstig de eis vervat in dat exploot.
2.3 Geïntimeerde heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, harerzijds, onder aanvoering van twee grieven, voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachti-gen met verbetering van gronden en met veroordeling van de gemeente in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 17 mei 2001 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens de gemeente het woord is gevoerd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, overeenkomstig de door haar overge-legde pleitnota, en namens Geïntimeerde door mr. J.A. Holsbrink, eveneens advocaat te Enschede.
2.5 Vervolgens zijn de procesdossiers overge-legd voor het wijzen van arrest.
Tegen de overwegingen van de president inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan. Daaraan kan worden toegevoegd dat Geïntimeerde haar woning inmiddels heeft verkocht en wel aan iemand die een sociale of economische binding met de gemeente Tubbergen heeft.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het hof ziet aanleiding om allereerst de tweede grief te behandelen.
4.2 Deze grief is gericht tegen het oordeel van de president dat de gemeente door het stellen van de voorwaarde (dat Geïntimeerde, om in aanmerking te komen voor een door de gemeente aangeboden bouwkavel, haar eigen woning verkoopt aan een gegadigde die een sociale of economische binding heeft met de gemeente Tubbergen) regulerend optreedt ten aanzien van de woonruimteverdeling. Volgens de gemeente is hiervan geen sprake, omdat zij niet, bijvoorbeeld in een huisvestingsverordening, bepaalt dat een woonruimte niet in gebruik mag worden genomen zonder in het bezit te zijn van een slechts onder bepaalde voorwaarden te verlenen huisvestingsvergunning.
4.3 De grief wordt verworpen. De gemeente heeft in het kader van de gronduitgifte niet volstaan met een zodanige selectie van gegadigden voor de bouwkavels dat deze bouwkavels alleen beschikbaar waren voor personen die een sociale of economische binding met de gemeente hadden. De gemeente heeft tevens langs privaatrechtelijke weg de voorwaarde gesteld dat Geïntimeerde, om in aanmerking te komen voor de bouwkavel, haar huidige woning zou verkopen aan "iemand die naar het oordeel van ons College een sociale en/of economische binding met de gemeente Tubbergen heeft". Dit laatste is een beperking van het eigendomsrecht van Geïntimeerde alsmede een beperking van het recht van vrije vestiging van degene die de woning wil kopen. Door deze beperking ten aanzien van de verkoop van een bestaande woning houdt de gemeente zich bezig met de verdeling van woonruimte.
4.4 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5 De gemeente bestrijdt het oordeel van de president dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheden. Daartoe voert de gemeente het volgende aan. Als verkopende contractspartij staat het haar vrij om te bepalen onder welke voorwaarden zij tot verkoop van de bouwkavel wenst over te gaan. Zo kan zij aan de verkoop de voorwaarde verbinden dat - indien aanwezig - de achter te laten eigen woning wordt verkocht aan een gegadigde die een sociale en/of economische binding heeft met de gemeente. Het stond Geïntimeerde vrij om de voorwaarde al of niet te accepteren. Nu Geïntimeerde de voorwaarde heeft geaccepteerd, kan zij niet achteraf stellen dat de gemeente haar - om welke reden dan ook - niet aan deze voorwaarde zou mogen houden.
4.6 Het hof verwerpt dit betoog. Door aan Geïntimeerde de voormelde beperking te stellen ten aanzien van de verkoop van de eigen woning houdt de gemeente zich bezig met de verdeling van bestaande woonruimte. Naar het voorlopig oordeel van het hof doorkruist de gemeente hierdoor op onaanvaardbare wijze de Huisvestingswet (Hvw). Fundamenteel uitgangspunt van deze wet is dat zo min mogelijk inbreuk mag worden gemaakt op de vrijheid van vestiging, een recht dat in diverse internationale verdragen is vastgelegd. Een van de doelstellingen van de Hvw is het bevorderen van de zelfredzaamheid en de zelfwerkzaamheid van de woningzoekenden. Voorop staat de eigen verantwoordelijkheid van de woningzoekenden voor hun huisvesting. Op grond van de Hvw is overheidsbemoeienis met de woonruimtemarkt derhalve geen vanzelfsprekende zaak. Eerst wanneer de huisvesting van bepaalde groepen van woningzoekenden met een verhoudingsgewijs zwakke (financiële) positie op de woningmarkt als gevolg van (dreigende) schaarste aan goedkope(re) woonruimte in gevaar komt, is overheidsbemoeienis met de woonruimteverdeling gerechtvaardigd. In verband daarmee beperkt de Hvw overheidsingrijpen in de verdeling van woonruimte wat betreft koopwoningen tot woningen met een koopprijs van ten hoogste ¦ 183.000,= (de norm in het jaar 2000). De Hvw biedt de gemeente dus geen mogelijkheden om ter zake van woonruimteverdeling maatregelen te treffen voor woningen boven de wettelijke koopprijsgrens. Dat het de bedoeling van de wetgever is dat gemeenten boven die grens zich niet inlaten met woonruimteverdeling, ook niet langs privaatrechtelijke weg, blijkt mede uit het ingediende wetsontwerp Wijziging van de Huisvestingswet (kamerstukken 25334) waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de gemeente bij het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen wat betreft koopwoningen en bouwkavels met een prijs van (aanvankelijk ¦ 300.000,= en thans) ¦ 400.000,= respectievelijk (aanvankelijk ¦ 60.000,= en thans) ¦ 100.000,= geen bepalingen mag opnemen die ten doel hebben de vrijheid van vestiging te beperken. Hierbij is van betekenis dat dit wetsontwerp tot wijziging van de Hvw slechts vier jaar na het in werking treden van de Hvw is ingediend, onder meer, zoals de memorie van toelichting op dit wetsontwerp stelt, omdat de gemeentelijke praktijk om langs privaatrechtelijke weg ook de verdeling van nieuwbouwkoopwoningen met een prijs boven de in de Hvw vastgesteld prijsgrens in hun greep te krijgen, op gespannen voet staat met de intentie van de Hvw (memorie van toelichting p. 15; nadere memorie van antwoord eerste kamer p. 13).
Nu de woning van Geïntimeerde onweersproken een vrije verkoopwaarde had van omstreeks ¦ 400.000,= en deze waarde dus ruim boven de prijsgrens van Hvw lag, was het de gemeente niet geoorloofd om de gewraakte voorwaarde te stellen. Het aanbod van de gemeente om te bewijzen dat de belangstelling voor (bestaande) woningen onder personen die sociaal en/of economisch aan haar gebonden zijn groot is, wordt als niet terzake gepasseerd.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. In verband daarmee komt het voorwaardelijk ingestelde incidenteel appèl niet aan de orde.
4.8 Het bestreden vonnis zal, omdat de president van oordeel was dat geen sprake was van strijd met de tekst of de strekking van de Huisvestingswet, met verbetering van gronden worden bekrachtigd. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof ziet aanleiding om het pleidooi in hoger beroep op slechts 1 punt te waarderen vanwege het uiterst summiere karakter van de beide pleidooien waarbij ook niets van belang naar voren werd gebracht.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt, met verbetering van gronden, het tussen partijen gewezen vonnis van de president van de recht-bank te Almelo van 5 juli 2000;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Geïntimeerde begroot op ¦ 475,= aan verschotten en op ¦ 3.400,= voor salaris;
verklaart voornoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Steeg en Smeeïng-Van Hees, en uitgesproken in tegenwoor-digheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 17 juli 2001.